Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • participer = deelnemen / meedoen
  • les jumelles = de tweelingzusjes / de tweeling
  • conduire = autorijden / rijden
  • le responsable = de leidinggevende / de verantwoordelijke
  • les cornichons = de augurken
  • un panier = een mand / een mandje
  • la moutarde = de mosterd
  • un oeuf dur = een hardgekookt ei / een hard ei
  • sans s’arrêter = zonder te stoppen / zonder stoppen
  • On n’avait rien oublié! = We hadden niets vergeten! / We waren niets vergeten! / Men had niets vergeten! / Men was niets vergeten!
  • l’épicerie = de kruidenierswinkel / de kruidenier
  • un gros morceau = een groot stuk / een dik stuk
  • Pas trop fait? = Niet te rijp?
  • un camembert coulant = een zachte camembert
  • un crottin de chèvre = een geitenkaasje / een geitenkaas
  • Je me trompe. = Ik vergis me.
  • l’huile d’olive = de olijfolie
  • plein = vol
  • prêt = klaar
  • poli = beleefd / netjes
  • je souris = ik glimlach
  • la commande = de bestelling
  • Marche doucement! = Loop langzaam!
  • Au boulot! = Aan het werk!
  • tout à coup = plotseling / opeens
  • La honte! = Wat een schande!
  • Sais-tu que? = Weet je dat?
  • un chariot = een winkelwagen / een winkelwagentje / een karretje / een kar
  • l’accueil = de ontvangst / de informatiebalie
  • tu dois = je moet / jij moet
  • tu peux = je kunt / je kan / jij kunt / jij kan
  • on vend = men verkoopt / we verkopen
  • plus de = meer dan
  • suivant = volgende / volgend
  • ton propre sac = je eigen tas / je eigen zak
  • le poisson = de vis
  • la viande = het vlees
  • trop cuit = te doorbakken / te gaar
  • des crudités = rauwkost
  • le steak grillé = de gegrilde biefstuk
  • le poulet rôti = de gebraden kip
  • des haricots verts = sperziebonen
  • un gourmand / une gourmande = een lekkerbek
  • au marché = op de markt
  • Ça me plaît! = Ik vind het leuk! / Het bevalt me!
  • C’est à ton tour. = Jij bent aan de beurt.
  • Je peux t’aider? = Kan ik je helpen?
  • Je rentre chez moi. = Ik ga naar huis.
  • avant = voor (van tijd) / voor