EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
Malmberg
D'accord3
4havo
4havo-H2-FN
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
ailleurs
=
elders / ergens anders
couvrir / couvre
=
dekken / bedekken
d’autant que
=
temeer daar
diffuser
=
uitzenden
drôle
=
grappig
également
=
ook
il s’agit de
=
het gaat om
la chaîne
=
de zender
la vente
=
de verkoop
le journal télévisé
=
het tv-journaal / het journaal
le métier
=
het beroep
le quartier
=
de wijk / de buurt
le réalisateur
=
de regisseur
n’avoir aucun sens
=
geen enkele zin hebben
principal
=
belangrijkste
public / publique / publiques
=
openbaar
reconnaître
=
herkennen
s’occuper de
=
zich bezighouden met / verzorgen
soit soit
=
of of
sous-titré
=
ondertiteld
supporter
=
verdragen
traiter
=
behandelen
comme
=
omdat
décider de
=
besluiten om
disparaître
=
verdwijnen
grave
=
ernstig
il meurt
=
hij sterft
inventer
=
verzinnen
la bataille
=
het gevecht
la légitime défense
=
het noodweer
la troupe de théâtre
=
het toneelgezelschap
le divertissement
=
de ontspanning
tranquille
=
rustig / kalm
un invité
=
een gast
à travers
=
via / door
appuyer
=
drukken op
éviter
=
vermijden
la barre d’espace
=
de spatiebalk
la casquette
=
de pet
la commande
=
de besturing
la flèche
=
de pijl
la moustache
=
de snor
la salopette
=
de overall
la tortue
=
de schildpad
la touche
=
het knopje
le but
=
het doel
le gant
=
de handschoen
le logiciel
=
de software
le plus célèbre
=
de beroemdste / het beroemdste
le pouvoir
=
de macht
sauter
=
springen
sauver
=
redden
se baisser
=
bukken
surmonter
=
overwinnen
tuer
=
doden
confirmer
=
bevestigen
emmener
=
meenemen
grâce à
=
dankzij
grandir
=
opgroeien
inquiet / inquiète
=
ongerust
le bac
=
het eindexamen
le rire
=
de lach
retourner
=
teruggaan
se marier
=
trouwen
sourire
=
glimlachen
surpris
=
verbaasd / verrast
un fou
=
een gek
un loisir
=
een hobby / een vrijetijdsbesteding
un mec
=
een vent
une chose pareille
=
iets dergelijks
une proposition
=
een voorstel
avoir un faible
=
een zwak hebben
fier / fiers
=
trots
la guerre
=
de oorlog
lancer
=
op de markt brengen / lanceren
le sommeil
=
de slaap
manquer
=
ontbreken
monter à la tête
=
naar het hoofd stijgen
se consacrer à
=
zich wijden aan
troublé
=
in de war / verward
une montre
=
een horloge