Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • abandonner = opgeven / in de steek laten
  • ancien = oud
  • au départ = in het begin
  • avoir mal = pijn hebben
  • courir = rennen / hardlopen
  • coûte que coûte = koste wat kost / kost wat kost
  • dur = moeilijk / hard
  • féminin = vrouwelijk
  • finalement = uiteindelijk
  • jusqu’au bout = tot het einde
  • l’endurance = het uithoudingsvermogen
  • le désert = de woestijn
  • mériter = verdienen
  • ne … que / ne que = slechts / alleen maar
  • participer à = meedoen aan
  • peiner = zwoegen
  • physique = lichamelijk
  • prouver = bewijzen
  • s’ennuyer = zich vervelen
  • s’entraîner = trainen
  • s’occuper de = zich bezighouden met
  • se fatiguer = vermoeid raken / zich vermoeien
  • semi = half
  • terminer = eindigen / beeïndigen
  • un équipage = een bemanning
  • un objectif = een doel
  • bricoler = knutselen
  • défiler = voorbijtrekken
  • détourner l’attention = de aandacht afleiden
  • étonnant = verbazingwekkend / verrassend
  • l’entraide = wederzijdse hulp
  • le but = het doel / doelpunt
  • le courage = de moed
  • le sable = het zand
  • se coucher = naar bed gaan
  • se reposer = uitrusten
  • un parcours = een traject
  • celui qui / celle qui = degene die
  • dépasser = voorbijgaan
  • être témoin de = getuigen zijn van
  • étroit / étroite = smal
  • l’assistance = de hulp / bijstand
  • la conduite / le comportement = het gedrag
  • la sécurité = de veiligheid
  • le séjour = het verblijf
  • libérer = vrijmaken
  • remonter = naar boven gaan / opnieuw naar boven gaan
  • stationner = stilstaan / parkeren
  • tomber = vallen
  • incroyable = ongelofelijk
  • lutter = vechten / strijden
  • pareil / pareilles = gelijk / hetzelfde
  • poser un problème = ergens problemen mee hebben / een probleem veroorzaken
  • progressivement = geleidelijk aan
  • sembler = lijken, schijnen
  • un bosseur = een harde werker
  • une bonne chose = een goede zaak
  • agricole = landbouw
  • l’entretien = het onderhoud
  • le village natal = het geboortedorp
  • les courses hippiques = de paardenrennen
  • véritable = echt / werkelijk
  • contenir = bevatten
  • la charcuterie = de vleeswaren
  • la graisse = het vet
  • plutôt que = in plaats van
  • raisonnable = verstandig
  • un carré de chocolat = een blokje chocola
  • un poivron = een paprika