EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
Malmberg
D'accord3
4havo
4havo-H5-FN
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
couvert / couverte
=
bedekt / overdekt
désigner
=
bedoelen
en général
=
in het algemeen / over het algemeen
entraîner
=
met zich meebrengen / tot gevolg hebben
faire partie de
=
deel uitmaken van
humide
=
vochtig
la capitale
=
de hoofdstad
la dépression
=
de depressie
la perturbation
=
de storing
le mauvais temps
=
het slechte weer
nuageux
=
bewolkt
un orage
=
een storm / onweer
une averse
=
een hevige bui
une éclaircie
=
een opklaring
arriver à
=
slagen in
avoir la pêche
=
in topvorm zijn
bafouiller
=
hakkelen
bouger
=
bewegen
ça fait chaud au cœur
=
het is hartverwarmend
empêcher de
=
beletten
entretenir
=
onderhouden
faciliter
=
vergemakkelijken / makkelijker maken
faire preuve de
=
blijk geven van
l’adieu
=
het afscheid
la confiance
=
het vertrouwen
la volonté
=
de wil
le chagrin
=
het verdriet
le sourire
=
de glimlach
montrer
=
laten zien
ouvert
=
open
s’échanger
=
uitwisselen
bavard
=
kletserig
commun
=
gemeen
confier
=
toevertrouwen
embellir
=
mooi maken
en vrai
=
in het echt
faire une plaisanterie
=
een grap maken
il vaut mieux
=
het is beter
l’origine
=
de oorsprong / de afkomst
la voix
=
de stem
marcher
=
lopen
prévoir
=
voorzien / van plan zijn
ressembler
=
lijken op
rigoler
=
lol hebben / lachen
rire
=
lachen
se cacher
=
zich verstoppen
un coup de fil
=
een telefoongesprek
un échange
=
een uitwisseling
un pote
=
een vriend
un tas de
=
veel
à peine
=
nauwelijks
attraper
=
vangen
au bout de
=
na verloop van / aan het einde van
avoir envie de
=
zin hebben om
avouer
=
toegeven
bien s’entendre
=
goed met elkaar vinden / goed met elkaar kunnen vinden
craquer
=
voor elkaar vallen / voor iemand vallen
éclater
=
uiteenbarsten
empêcher
=
verhinderen
impérissable
=
blijvend
inséparable
=
onafscheidelijk
la chaleur
=
de warmte
la chasse
=
de jacht
ne m’enchante pas
=
vind ik niets aan
papoter
=
kletsen
pleurer
=
huilen
rejoindre
=
zich voegen bij
sceller
=
bekrachtigen / bezegelen
scotcher
=
vastplakken
se séparer
=
uit elkaar gaan
souder
=
aan elkaar hechten
un coin
=
een hoek
une larme
=
een traan
accéder à
=
toegang krijgen tot
ample
=
ruim / breed
d’autant plus que
=
te meer daar
dépenser
=
uitgeven
désormais
=
voortaan
hésiter
=
aarzelen
l’avant-garde
=
de voorhoede
la séduction
=
de verleiding / het verleiden
le fond de teint
=
de foundation
le maquillage
=
de make-up
le monde à l’envers
=
de wereld op z’n kop
le soin
=
de zorg / de verzorging
porter
=
dragen
soigné
=
verzorgd