EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
Malmberg
D'accord3
4vwo
4vwo-H4-FN
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
à l’issue de
=
na afloop van
avoir lieu
=
plaatsvinden
donner lieu à
=
aanleiding geven tot
faire le nécessaire
=
het noodzakelijke doen
intervenir
=
ingrijpen
la larme
=
de traan
la portière
=
het portier / de deur
la tentative
=
de poging
les forces de l’ordre
=
de politie
les pompiers
=
de brandweer / de brandweermannen / de brandweerlieden
lors de
=
tijdens
porter secours
=
te hulp schieten / helpen
rayer
=
bekrassen / krassen
retenir
=
inhouden / bedwingen
se produire
=
plaatsvinden / voorvallen
se rendre à
=
ergens naartoe gaan / naartoe gaan
suspect
=
verdacht
tourner à
=
veranderen in
tout à fait
=
helemaal / volledig
un affrontement
=
een confrontatie
un incendie
=
een brand
coiffer
=
kappen / bedekken / dragen
estimer
=
schatten / waarderen
étroit
=
nauw
se gêner
=
elkaar hinderen / zich schamen
incroyable
=
ongelofelijk / ongelooflijk
innombrable
=
ontelbaar
jeter
=
weggooien / gooien
l’association
=
de vereniging
l’évènement
=
de gebeurtenis / het evenement
l’histoire
=
de geschiedenis / het verhaal
la multitude
=
massa / een groot aantal
la poubelle
=
de vuilnisbak / de rommel / de vuilnis
le locataire
=
de huurder
le déchet
=
het afval
le déménagement
=
de verhuizing
le logement
=
de woning
le théâtre
=
de schouwburg /het schouwspel
multiple
=
veelvoudig / meerdere
parfois
=
soms
précéder
=
voorafgaan
récupérer
=
ophalen
remplir
=
vullen / invullen
se débarrasser
=
zich ontdoen van / weggooien
souligner
=
benadrukken / onderstrepen
choisir
=
kiezen
convenir
=
passen / uitkomen
défier
=
uitdagen
faire la fête
=
feesten
l’ambiance
=
de sfeer / de ambiance
l’aviateur
=
de vlieger / de vliegenier / de piloot
l’hôte
=
de gastheer
l’invité
=
de gast
la soirée
=
het feest / de avond
la tenue
=
de kleding / de outfit
réserver
=
boeken / reserveren
se déguiser
=
zich verkleden
bien sûr
=
natuurlijk
bref
=
kortom
cependant
=
maar / echter
d’abord
=
ten eerste
en résumé
=
samenvattend
en revanche / par contre
=
daarentegen
l’angle
=
de hoek
l’équerre
=
de geodriehoek
la colle
=
de lijm
la fleur
=
de bloem
la paire de ciseaux
=
de schaar
la règle
=
de liniaal
le carré
=
het vierkant
le triangle
=
de driehoek
parce que
=
omdat
plier
=
vouwen
se chevaucher
=
elkaar overlappen / elkaar gedeeltelijk overlappen
confondre
=
door elkaar halen
enseigner
=
les geven
frapper le sol en rythme
=
ritmisch op de grond slaan
le phénomène
=
het verschijnsel
observer
=
bekijken / spotten / observeren
prendre des cours
=
lessen nemen
s’adonner à
=
zich overgeven aan
urbain / urbaine
=
stedelijk
contenir
=
inhouden / bevatten
de cette façon
=
op die manier
envisageable
=
denkbaar
être chargé de
=
iets op zich nemen
pour
=
om
prendre l’habitude de
=
de gewoonte nemen om
risquer de
=
het risico lopen / het risico lopen te
s’agir de
=
gaan over
s’assurer que
=
zich van iets verzekeren
violemment
=
heftig