Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • consensuel = dezelfde mening toegedaan
  • l’activité cérébrale = de hersenactiviteit
  • la nutrition = de voeding
  • le cerveau = de hersenen
  • néanmoins = desalniettemin
  • s’apercevoir que = bemerken dat
  • se contenter de = zich tevredenstellen met
  • un acquis = een verworvenheid
  • une expérience = een proef
  • en cabinet médical = bij de huisarts
  • être en aisance respiratoire = makkelijk kunnen ademhalen
  • éveillé = wakker
  • l’endurance = het uithoudingsvermogen
  • la fréquence cardiaque = de hartslag
  • la marche rapide = het snelwandelen
  • la musculation = de krachttraining
  • la perte de poids = het gewichtsverlies
  • la retraite = het pensioen
  • les maladies cardiovasculaires = de hart- en vaatziekten
  • peaufiner = verfijnen
  • alimenter = voeden
  • être en mesure de = in staat zijn om
  • la conscience spatiale = het ruimtelijk inzicht
  • la faculté = het vermogen
  • le jeu de mémoire = het geheugenspel
  • le nerf crânien = de hersenzenuw
  • mâcher, mastiquer = kauwen (op)
  • perceptif et cognitif = van waarneming en kennis
  • propice = geschikt
  • empailler = opzetten (van dode dieren)
  • la vocation = de roeping
  • le chien de garde = de waakhond
  • le chiot = de pup
  • contourner = omzeilen
  • des pelles et des râteaux = scheppen en harken
  • ensablé = onder zand bedolven
  • la balise = het baken
  • la ligne de départ = de startlijn
  • la navigation à l’ancienne = de ouderwetse navigatie
  • le pneu = de band
  • le volant = het stuur
  • placer un point = een punt markeren
  • prendre cap = koers zetten
  • un carnet de bord = het verslag
  • un orphelinat = een weeshuis
  • une erreur de pilotage = een stuurfout
  • une falaise = een klif
  • une intempérie = het slechte weer
  • allécher = verleiden
  • la convivialité = de gezelligheid
  • la télécabine = de kabelbaan
  • le sac de couchage = de slaapzak
  • les raquettes = de sneeuwschoenen
  • rude = zwaar
  • s’initier à = ingewijd worden in
  • un frileux = een koukleum
  • abîmer = beschadigen
  • astiquer = afstoffen
  • effrayant = afschrikwekkend
  • feuilleter = (door)bladeren
  • foncer = rennen
  • la brocante = de rommelmarkt
  • la goutte = jicht
  • le bout du doigt = het vingertopje
  • le cartable = de schooltas
  • le patrimoine = het erfgoed
  • le / la sténodactylo = de stenotypist(e)
  • puiser dans = putten uit
  • susceptible de plaire = die zouden kunnen bevallen
  • tenir à coeur = gek zijn op
  • un orgelet sur l’oeil = een oogstrontje
  • une ampoule = een gloeilamp
  • bruyant = luidruchtig
  • céder = afstaan
  • couper la file = voordringen in een rij
  • faire défaut = ontbreken
  • la lenteur / l’inertie = de traagheid
  • la précipitation = de haast
  • le cas échéant = indien noodzakelijk
  • le rayon = het schap
  • or = welnu
  • prendre son mal en patience = lijdzaam afwachten
  • tenter = proberen
  • un impératif majeur = een zeer dringende reden
  • évidemment = natuurlijk
  • l’admission = de toelating
  • l’anxiété = de angst
  • l’infirmière = de verpleegster
  • la coutume = de gewoonte
  • le lien = het verband
  • les troubles = de stoornis
  • à la portée de = binnen het bereik van
  • à toute allure = in volle vaart
  • baptiser = dopen
  • bouleverser = omverwerpen
  • en aucun cas = in geen enkel geval
  • l’indulgence = de toegevendheid
  • s’inquiéter = zich ongerust maken over
  • se rendre compte de = zich realiseren
  • la lingette = het reinigingsdoekje
  • la poignée = het handvat
  • la serviette = de handdoek
  • le chiffon = de doek
  • le coude = de elleboog
  • le gant = de handschoen
  • le séchoir = de droger
  • les germes = de (ziekte)kiemen
  • respiratoire = van de luchtwegen
  • une cacahuète = een pinda
  • au fur et à mesure = geleidelijk aan
  • décanter = laten bezinken
  • envisager le monde = de wereld beschouwen
  • l’héritage = de erfenis
  • pas forcément = niet per se
  • à la rame = roeiend
  • dégrader = verslechteren
  • l’acidification = het verzuren
  • l’émission = de uitstoot
  • l’espèce = de soort
  • la fonte = het smelten
  • la survie = het overleven
  • le défi = de uitdaging
  • les déchets = het afval
  • marin(e) = van de zee
  • menacer = bedreigen
  • sourd = doof
  • le cochon = het varken
  • la graisse = het vet
  • l’évier = de gootsteen
  • les égoûts = de riolen
  • boucher = verstoppen
  • le navire = het schip
  • déclencher = teweegbrengen
  • repérer = ontdekken
  • nu = naakt
  • chasser = (ver)jagen
  • l’artisan = de vakman
  • l’imprimerie = de drukkerij
  • la notoriété = de bekendheid
  • au bout de = aan het einde van
  • avoir recours à = zijn toevlucht nemen tot
  • constituer = vormen
  • de telle sorte que = zodat
  • entrer en collision avec = botsen met
  • la diposition = de indeling
  • la touche = de toets
  • le gain = de winst
  • ralentir = vertragen
  • à l’époque = in die tijd
  • cesser de = ophouden met
  • en faire autant = hetzelfde doen
  • imposer = opdringen
  • inépuisable = onuitputtelijk
  • la marchandise = de waar
  • se résoudre à = zich neerleggen bij