EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Italiaans
Prisma - Italiaans voor zelfstudie - 1
Hoofdstuk 4 - Les 4
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Italiaans
Nederlands
la pronuncia
=
de uitspraak
facile
=
gemakkelijk
il professore
=
de leraar
pronunciare
=
uitspreken
la maggior parte (di)
=
het merendeel (van), de meeste
la parte
=
het deel, gedeelte
un suono
=
een klank
proprio bene
=
echt goed
far vibrare
=
doen trillen
fare
=
doen
vibrare
=
trillen
fa vibrare
=
doet trillen
se
=
als, indien
la punta
=
de punt
la lingua
=
de tong
francese
=
Frans
il francese
=
het Frans
grave
=
erg, ernstig
tanti altri
=
vele anderen
meno male
=
des te beter
così
=
zo (hier: dus)
devo
=
ik moet
non devo
=
ik hoef niet
cambiare
=
veranderen
deve
=
u moet
il tedesco
=
het Duits
meglio
=
beter (bijwoord)
Chi è?
=
Wie bent u? / Wie is dat?
il ristorante
=
het restaurant
il paese
=
het dorp, het land
vicino a
=
in de buurt van
la mamma
=
de mama
tipico
=
typisch
il mammone
=
het moederskindje
molto simpatico
=
heel sympathiek
giovane
=
jong
quanti anni hai
=
hoe oud ben je? (letterlijk: ‘hoeveel jaren heb je?’)
di dove sei?
=
waar kom je vandaan? (letterlijk: ‘van waar ben je?’)
sono di Cagliari
=
ik kom uit Cagliari (letter- lijk: ‘ik ben van Cagliari’)
prendere la laurea
=
afstuderen
settembre
=
september
di dov’è
=
waar komt u vandaan? (letterlijk: ‘van waar bent u?’)
Firenze
=
Florence
che lavoro fa?
=
wat voor werk doet u?
l’uomo
=
de man
l’uomo politico
=
de politicus
scrivere
=
schrijven
la poesia
=
de poëzie / het gedicht
chiedere
=
vragen
vedere
=
zien
vecchio
=
oud
la pensione
=
het pensioen
vivere
=
leven
senza
=
zonder
la preoccupazione
=
de zorg, bezorgdheid
om’è...?
=
hoe is...?
come
=
hoe
aperto
=
open
chiuso
=
gesloten
intelligente
=
intelligent
arrogante
=
arrogant
mi pare / mi sembra
=
(hij) lijkt me
parere
=
lijken, schijnen
timido
=
verlegen
però
=
maar, echter
brutto
=
lelijk
forse
=
misschien
importante
=
belangrijk
triste
=
triest
bello
=
mooi
allegro
=
vrolijk
il tipo
=
het type
antipatico
=
onsympathiek
il cuore
=
het hart
per niente
=
helemaal niet
la tua ragazza
=
jouw vriendin
alto
=
hier: lang
un metro
=
een meter
ma no!
=
ach nee!
carino
=
leuk, lief
ricco
=
rijk
povero
=
arm
pagare
=
betalen
l’affitto
=
de huur
dalla nonna
=
bij oma
la testa
=
het hoofd
vuoto
=
leeg
pieno
=
vol
la segatura
=
het zaagsel
Che tipo è ...?
=
Wat voor een type is...?
la donna
=
de vrouw
strano
=
vreemd
un momento
=
een moment
il momento
=
het moment
cosa vuol dire ...?
=
wat betekent ...?
la faccia
=
het gezicht
non so
=
ik weet (het) niet
pensare
=
denken
trovare
=
vinden
la parola
=
het woord