EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Italiaans
Prisma - Italiaans voor zelfstudie - 1
Hoofdstuk 8 - Les 8
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Italiaans
Nederlands
l’intervista
=
het interview
dovere
=
moeten
cominciare
=
beginnen
rispondere
=
antwoorden
dire
=
zeggen
vuole
=
u wilt
la precisione
=
de precisie
per la precisione
=
om precies te zijn
che ...?
=
wat voor / welke ...?
differente
=
verschillend
l’inizio
=
het begin
la fine
=
het eind
cioè
=
dat wil zeggen
l’estate (vr.)
=
de zomer
d’estate
=
in de zomer
questo periodo
=
deze periode
la scuola
=
de school
proprio
=
hier: juist / hier: echt
imparare
=
leren (in de betekenis van ‘kennis verwerven’, anders dan ‘insegnare’: les geven)
quindi
=
dus
il contatto
=
het contact
essere a contatto
=
in contact zijn
la nazionalità
=
de nationaliteit
il Giappone
=
Japan
gli Stati Uniti
=
de Verenigde Staten
insomma
=
kortom
tutto il mondo
=
de hele wereld
il mondo
=
de wereld
potere
=
kunnen
fare un esempio
=
een voorbeeld geven
francese
=
Frans
tradurre
=
vertalen
eccetera
=
enzovoorts
spagnolo
=
Spaans
come mai?
=
hoezo, waarom?
parlare di
=
spreken over
prossimo
=
volgende
la pagina
=
de bladzijde
ottobre
=
oktober
febbraio
=
februari
l’inverno
=
de winter
l’autunno
=
de herfst
la guida turistica
=
de reisgids
l’Umbria
=
Umbrië
la stagione
=
het seizoen
gennaio
=
januari
il Natale
=
de kerst
da ... a
=
van ... tot
dal 22 dicembre al 6 gennaio
=
van 22 december tot 6 januari
addirittura
=
zelfs
l’alta stagione
=
het hoogseizoen
la Toscana
=
Toscane
l’Emilia Romagna
=
Emilia Romagna
essere in viaggio
=
op reis zijn
la primavera
=
de lente
il ragioniere
=
de boekhouder
monotono
=
monotoon
duro
=
hard
guadagnare
=
verdienen
il lavoro part time
=
de parttime baan
il lavoro a tempo pieno
=
de fulltime baan
mentre
=
terwijl
andare dai parenti
=
naar familie gaan
il parente
=
het familielid
diciamo
=
laten we zeggen
veramente
=
echt
spiegare
=
uitleggen
dico
=
ik zeg
la Frisia
=
Friesland
la regione
=
de regio, het gewest
in primo luogo
=
op de eerste plaats
il frisone
=
de Fries
la frisona
=
de Friezin
in secondo luogo
=
op de tweede plaats
essere differente da
=
verschillend zijn t.o.v.
il sardo
=
Sardiniër
la casalinga
=
de huisvrouw
l’impresa
=
de onderneming
il trasporto
=
het transport
tutti
=
hier: allen, allemaal
la segretaria
=
de secretaresse
la traduttrice
=
de vertaalster
la traduzione
=
de vertaling
da
=
hier: vanuit
l’artista (m. / vr.)
=
de artiest(e)
il / la musicista
=
de musicus
suonare
=
spelen (van een muziekinstrument)
il violino
=
de viool
l’orchestra
=
het orkest
classico
=
klassiek
non c’è di che
=
geen dank