Pallas

Woordenlijsten Pallas

Hier vind je de woordenlijsten van Pallas van Eisma. Leer de woordjes makkelijk met Wozzol.

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Oudgrieks Nederlands
  • γενήσομαι = ik zal (geboren) worden / gebeuren (fut. van γίγνομαι)
  • ὡς = hoe / zoals / zodra als / toen / dat (na werkwoorden van zeggen) / opdat / om te / omdat (volgens iemands mening) / alsof
  • τὸ κακόν = kwaad / ongeluk / ramp (mv.) / rampen
  • βασιλεύω = koning zijn
  • ὁ οὐρανός = hemel
  • ἡ γένεσις (γενέσεως) = geboorte
  • δοκεῖ, fut. δόξει μοι = het schijnt mij goed toe / (aor.) ik besluit
  • ἐράω / ἐράομαι, aor. ἠράσθην + gen. = verlangen / begeren / verliefd zijn op
  • σχήσω = ik zal hebben / ik zal krijgen (fut. van ἔχω)
  • ἴδιος = eigen
  • ἕξω = ik zal hebben (fut. van ἔχω)
  • θαρρέω = moed hebben / vol vertrouwen zijn
  • ἴσος + dat. = gelijk aan
  • βουλήσομαι = ik zal willen (fut. van βούλομαι)
  • πλήττω, aor. ἔπληξα, fut. Πλήξω = slaan
  • ὡς + partic. fut. = (met de bedoeling) om te
  • μαίνομαι = waanzinnig zijn / buiten
  • βραχύς (βραχέος), βραχεῖα, βραχύ (βραχέος) = kort (mnl., vrl., onz.)
  • μέσος = midden- / in het midden (predicatief)
  • ἐρῶ (-έω) = ik zal zeggen (fut. bij λέγω)
  • χαρίζομαι + dat. = een plezier doen / ter wille zijn
  • ἡ ἀκρόπολις (ἀκροπόλεως) = akropolis / burcht
  • πράττω, fut. πράξω = handelen / doen
  • ἀποφαίνω, aor. ἀπέφηνα, fut. ἀποφανῶ (έω) = tonen / laten zien
  • τὸ δόρυ (δόρατος) = speer
  • ὁ μάρτυς (μάρτυρος) = getuige
  • ἁρπάζω, fut. ἁρπάσω = grijpen roven
  • φαίνομαι, aor. ἐφάνην, (wordt vervoegd als ἐλύθην), fut. Φανήσομαι = schijnen / blijken
  • ἔγημα = ik trouwde (aor. van γαμέω)
  • ἄμφω = beide(n)
  • ὥστε = zodat / zodoende / dus (begin van een hoofdzin)
  • ὁ δικαστής = rechter
  • ἔδεισα (aor.) + (acc.) = ik werd bang (voor)
  • ἔσομαι = ik zal zijn (fut. van εἰμί)
  • μελήσει μοι = het zal mij interesseren / ter harte gaan (fut. van μέλει μοι)
  • ἔσται = hij zal zijn / zij zal zijn / het zal zijn (fut. Van ἐστί(ν))
  • ἡ δύναμις (δυνάμεως) = macht / vermogen / kracht
  • δικάζω = rechtspreken / beslissen
  • μαρτυρέω = getuigenis afleggen
  • πάνυ (bijwoord) = zeer / erg
  • ἑαυτοῦ, ἑαυτῆς, ἑαυτοῦ, ἑαυτῷ, ἑαυτῇ, ἑαυτῷ, ἑαυτόν, ἐαυτήν, ἑαυτό = zichzelf (gen., dat., acc. mnl., vrl., onz. ev.)
  • ἡ γαῖα = aarde
  • θαυμαστός = bewonderenswaardig
  • ἡ ἀσπίς (ἀσπίδος) = schild
  • ὀνομάζω = noemen