Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Oudgrieks Nederlands
  • δεῖ + A.c.I. / inf. = het is nodig dat / het / men moet
  • μανθάνω aor. ἔμαθον = leren kennen / vernemen / begrijpen
  • μή = niet (bij imp. / conj. van aansporing en verbod / en opt. van wens) / dat (na ww. van vrezen)
  • ἐθέλω / θέλω / aor. ἠθέλησα = willen / bereid zijn
  • ὤν / οὖσα / ὄν gen. ὄντος / οὔσης = part. van εἰμί (zijn)
  • ὑπέρ + gen. = boven / ter bescherming / verdediging van / ten behoeve van
  • φαίνομαι / fut. φανήσομαι aor. ἐφάνην = zich tonen / verschijnen
  • τε...καί = ...en
  • κατά / κατ' / καθ' + acc. = verspreid over / ter hoogte van / volgens / wat betreft
  • ἀπό / ἀπ' / ἀφ' + gen. = van...vandaan / vanaf / vanaf / sinds
  • ὠθέω = stoten / duwen
  • ἐν + dat. = in
  • οὐδαμοῦ = nergens
  • γίγνομαι / fut. γενήσομαι aor. ἐγενόμην perf. γέγονα = geboren worden / ontstaan / worden (als koppelwerkwoord) / gebeuren
  • δείκνυμι / aor. ἔδειξα = aanwijzen / (aan)tonen
  • ἄλλος = ander / overig
  • ἡ χθών / χθόνος = aarde / grond / land
  • ἐνθένδε = van hier
  • εὖ (bijw.) = goed
  • ὁ ποῦς / ποδός = voet / poot
  • ἐμαυτόν / ἐμαυτήν (acc.) = mij / mezelf
  • ἡ ὀργή = woede / toorn / drift
  • σύν / ξύν + dat. = met / in gezelschap van / met behulp van
  • τὰ ὅπλα = wapens
  • ἄγω / aor. ἤγαγον = leiden / brengen
  • τὸ εἶδος / εἴδους = gestalte / uiterlijk / vorm / soort
  • ὁ ἀνήρ / ἀνδρός = man