Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Oudgrieks Nederlands
  • ὁ ξένος = vreemdeling / gast(vriend) / gastheer
  • ἡ χάρις / χάριτος = charme / gunst / dienst / dank
  • ἡ τελετή = inwijdingsfeest / ritueel
  • εἴσω / ἔσω = (bijw.) naar binnen / (+ gen.) binnen
  • τὸ σῶμα / σώματος = lichaam
  • χωρίς + gen. = apart van / zonder
  • τέμνω = snijden
  • ἐκεῖνος / ἐκείνη / ἐκεῖνο = die / hij / zij / het
  • φημι / φημί = zeggen / beweren / ja zeggen
  • οὗτος / αὕτη / τοῦτο = die / deze / dit / dat (de aangesprokene is dichtbij) / hij / zij / het / laatst- genoemde (met nadruk)
  • ψεύδομαι = liegen
  • δεινός = verschrikkelijk / geducht / knap / bedreven
  • ἄξιος + gen. = waard / waardig
  • ὑβρίζω = agressief / overmoedig handelen / mishandelen / molesteren
  • ὁ πατήρ / πατρός = vader
  • πολύς / πολλή / πολύ / gen. πολλοῦ = veel
  • τὸ γῆρας / γήρως = ouderdom
  • ὑμῶν = (van) jullie (gen. van ὑμεῖς)
  • ὑμεῖς = jullie (nom.)
  • ὁ νοῦς = geest / verstand
  • ἐλευθερός = vrij
  • πείθω = overtuigen / overreden
  • αὖ / αὖθις = opnieuw / weer / op zijn beurt
  • νέος = nieuw / jong
  • ὁ μισθός = loon / soldij
  • πονηρός = slecht
  • ὅπου = waar ook maar
  • οὐδέν = niets / geen enkele / (bijw.) volstrekt niet / geenszins
  • οὐκέτι = niet meer
  • αἰδέομαι = zich schamen / respecteren / ontzag hebben voor
  • τὸ γένος / γένους = geslacht / afkomst / soort / klasse