Basiswoorden bij het CE Grieks 2022

Basiswoorden bij het CE Grieks 2022

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Oudgrieks Nederlands
  • τίς / τί… τίνος… = wie / wat (zelfst.) / welk(e) (bijv.)
  • τί… = wat / welke / waarom / waarvoor
  • τις / τι / τινος = iemand / iets (zelfst.) mv. sommige(n) / enige(n) / een / een zekere (bijv.) mv. sommige / enige
  • ὁ / ἡ θεός = god / godin
  • ἡ ἔρις / ἔριδος = twist / strijd / ruzie
  • μάχομαι + dat. = vechten / strijden met / tegen
  • ὁ υἱός = zoon
  • ὁ βασιλεύς / βασιλῆος = koning
  • ἀνά / ἀν' + acc. = langs . . . omhoog / (verspreid) over / door
  • κακός = slecht / laf
  • ἔρχομαι = gaan / komen
  • ἐπί / ἐπ' / ἐφ' + gen. = op / tijdens
  • ἐπί / ἐπ' / ἐφ' + dat. = aan / bij
  • ἐπί / ἐπ' / ἐφ' + acc. = op . . . af / naar / gedurende
  • ἡ νηῦς / νηός / νεός = schip
  • ἡ θυγάτηρ / θυγατέρος / θυγατρός = dochter
  • φέρω = dragen / brengen
  • ἔχω = hebben / houden
  • ἡ χείρ / χειρός = hand / arm
  • ὁ χρυσός = goud
  • χρύσε(ι)ος = gouden
  • μάλα (bijw.) = zeer
  • μᾶλλον (bijw.) = meer / liever / eerder
  • μάλιστα (bijw.) = het meest / het liefst / vooral / bij uitstek
  • δύο = twee