Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Oudgrieks Nederlands
  • πρός + acc. = naar … (toe) / tegen
  • βλέπω = ik kijk
  • μετά + acc. = na
  • ὀλίγος = weinig / gering
  • ὁ χρόνος = de tijd
  • βαίνω = ik ga
  • ἐθέλω = ik wil
  • ὁ φόβος = de angst
  • ἔχω = ik heb / ik houd
  • μετὰ ταῦτα = na die dingen / daarna
  • τί = wat / waarom
  • ἐγείρω = ik wek; ik maak wakker
  • πέμπω = ik stuur
  • ποιέω = ik doe / ik maak
  • τοῦτο = dat
  • = of
  • σύ = jij
  • μένω = ik blijf / ik wacht
  • τότε = toen / op dat moment
  • δέω = ik bind vast
  • βοάω = ik schreeuw
  • οὐδείς = niemand
  • ἀκούω + gen. = ik hoor iemand / iets
  • ὁ πατήρ = de vader
  • τε καί = en
  • ἡ μήτηρ = de moeder
  • ἐπί + acc. = naar / op … af / ook van doel: voor
  • ἡ θυσία = het offer
  • μόνον bijw. = slechts, alleen
  • εἶχε(ν) = imperfectum van ἔχω