Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Oudgrieks Nederlands
  • ὅτε voegw. = toen / wanneer
  • φοβερός = bang
  • ἡμῶν gen. = ons
  • ἡμῶν gen.

    van ons

  • οὕτως / οὕτω = zo
  • μάλα bijw. = zeer / erg
  • κακοῦργος = misdadig
  • τὸ τέκνον = het kind
  • εἷς = één
  • ὁ κακοῦργος = de misdadiger
  • μά + acc. = bij
  • ἡ τύχη = het lot / het lotgeval
  • κακός = slecht
  • ἡ κόρη = het meisje
  • τυφλός = blind
  • ὁ ἄλλος = de ander
  • γιγνώσκω = ik zie in
  • διὰ τοῦτο = daarom
  • αὐτοῦ = ter plaatse: hier, daar
  • λείπω = ik laat achter; ik verlaat
  • γεραιός = oud
  • ὁ μέν ... ὁ δέ = de één … de ander
  • εἰς + acc. = naar / … in
  • φέρω = ik breng; ik draag
  • ἐνταῦθα bijw. = daar
  • σύν + dat. = met
  • σύν + dat.

    samen met

  • τὸ στόμα = de mond
  • αὐτόν acc. = hem
  • ἔξω = naar buiten