Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Oudgrieks Nederlands
  • ὕστερον bijw. = later
  • ὁ μήν / μηνός = de maand
  • δια-μένει = het duurt
  • οὗτος / αὗτη / τοῦτο = die / dat / deze / dit
  • οὗτος / αὗτη / τοῦτο

    bijv.: die / dat / deze / dit zelfst.: hij / zij / het

  • ἅγιος = gewijd / heilig
  • ἡ κρήνη = de bron
  • κομίζω = ik breng / ik haal
  • ὑπό + gen. = door
  • ὑπό + gen.

    bij pass. door

  • κοσμέω = ik orden / ik versier / ik tooi
  • κατα-σκευάζω = ik maak gereed / ik rust uit
  • πάσχω = ik lijd / ik doorsta
  • κατά + acc. = volgens
  • αὔριον bijw. = morgen
  • μόνος = alleen
  • πρότερος = eerder / vroeger
  • λοιπός = overig
  • ὁ βίος = het leven
  • δια-λογίζομαι = ik overweeg / ik overdenk
  • οὗτος / αὗτη / τοῦτο = hij / zij / het
  • οὗτος / αὗτη / τοῦτο

    bijv.: die / dat / deze / dit zelfst.: hij / zij / het