EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Pools
Boom
Van start
2 Persoonsgegevens (alle woorden)
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Pools
Nederlands
wniosek
=
aanvraagformulier (het)
adres
=
adres (het), adressen
dowód odbioru
=
afhaalbewijs (het), afhaalbewijzen
odbierać
=
afhalen
kawaler, panna
=
alleenstaand
proszę
=
alstublieft
z góry
=
alvast
samochód
=
auto (de), auto’s
dzięki
=
bedankt
rozumieć
=
begrijp (begrijpen)
przy
=
bij
w środku, w ciągu
=
binnen
książki
=
boek (het), boeken
przynosić
=
brengen
stan cywilny
=
burgelijke staat
numer identyfikacji podatkowej
=
burgerservicenummer (het)
okolica
=
buurt (de), buurten
centrum
=
centrum (het), centrum / centra
uczeń
=
cursist (de), cursisten
podręcznik do nauki
=
cursusboek (het), cursusboeken
wtedy
=
dan
robić
=
doen
Niemcy
=
Duitsland
więc
=
dus
rodzajnik nieokreślony
=
een
najpierw
=
eerst
tylko
=
even
rower
=
fiets (de), fietsen
formularz
=
formulier (het), formulieren
iść
=
ga (gaan)
data urodzenia
=
geboortedatum (de), geboortedatums
w związku małżeńskim
=
gehuwd
ważny
=
geldig
gmina
=
gemeente (de), gemeenten
liczba
=
getal (het), getallen
w związku małżeńskim
=
getrouwd
jej
=
haar
podpis
=
handtekening (de), handtekeningen
mieć
=
hebben
Pan
=
heer (de), heren
tutaj
=
hier
dom
=
huis (het), huizen
zadanie domowe
=
huiswerk (het)
ich
=
hun
dowód tożsamości
=
identiteitsbewijs (het), identiteitsbewijzen
wypełniony
=
ingevuld
zapisać się
=
inschrijven
zapis
=
inschrijving (de), inschrijvingen
wypełniać
=
invullen
Twój
=
jouw
Wasz
=
jullie
pokój
=
kamer (de), kamers
kantyna
=
kantine (de), kantines
raz
=
keer (de)
patrzeć
=
kijken
kopia
=
kopie (de), kopieen
dostawać
=
krijgt (krijgen)
leżeć
=
ligt, liggen
słuchać
=
luisteren
ale
=
maar
robić
=
maken
łatwe
=
makkelijk
więcej
=
meer
pan
=
meneer (de)
komórkowy, mobilny
=
mobiele
trudny
=
moeilijk
musieć
=
moet, moeten
moment
=
momentje
Holender
=
Nederlander (de), Nederlanders
nowy
=
nieuwe
potrzebny
=
nodig
potrzebować
=
nodig hebben
notować
=
noteer, noteren
numer
=
nummer (het), nummers
ćwiczyć
=
oefenen
o, aby
=
om
nasz
=
ons
nasze
=
onze
w porządku
=
orde
paczka
=
pakketje (het), pakketjes
łapać
=
pakt, pakken
paszport
=
paspoort (het), paspoorten
dane osobowe
=
persoonlijke gegevens
kod pocztowy
=
postcode (de), postcodes
recepcja
=
receptie (de), recepties
prawo jazdy
=
rijbewijs (het), rijbewijzen
mieszkający razem
=
samenwonend
szkoła
=
school (de), scholen
źle
=
slecht
mówić
=
spreken
numer telefonu
=
telefoonummer (het), telefoonummers
wracać
=
terugkomen
w domu
=
thuis
czas
=
tijd (de), tijden
godzina
=
uur (het), uren
Państwa
=
uw
dziś wieczorem
=
vanavond
dużo
=
veel
wysyłać
=
versturen
dla
=
voor
przyjaciele
=
vriend (de), vrienden
czekać
=
wachten
kiedy
=
wanneer
tydzień
=
week (de), weken
ponownie
=
weer
miejsce zamieszkania
=
woonplaats (de), woonplaatsen
sobota popołudniu
=
zaterdagmiddag (de), -middagen
mówić
=
zeg, zeggen
kłaść
=
zetten
wiedzieć
=
zien
do zobaczenia
=
ziens (tot ziens)