Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • el = de
  • el buen camino

    de goede weg

  • tiene = heeft
  • Pablo no tiene más de seis euros

    Paul heeft niet meer dan zes euro

  • quiero = ik wil
  • quiero una taza de té

    ik wil een kopje thee

  • soy = ik ben
  • soy más alta que él

    ik ben groter dan hij

  • él = hij
  • soy más alta que él

    ik ben groter dan hij

  • ser = zijn
  • Eso sería injusto

    Dat zou oneerlijk zijn

  • hacer = doen
  • ¿Qué más puedes hacer?

    Wat kan je nog meer doen?

  • hacer = maken
  • hacer un emparedado

    een sandwich klaarmaken

  • ella = zij
  • ella es mi madre

    zij is mijn moeder

  • ella = haar
  • Mis regalos son para ella

    Mijn cadeau's zijn voor haar.

  • todos = iedereen
  • ¿Dónde están todos?

    Waar is iedereen?

  • eres = je bent
  • ¡eres un ángel!

    je bent een engel!

  • creo = ik geloof
  • Te creo

    ik geloof je

  • porque = omdat
  • porque te has dado la vuelta

    omdat je keek

  • sabes = weet je
  • ¿sabes la respuesta?

    weet je het antwoord?

  • voy = ik ga
  • voy a empezar

    ik ga beginnen

  • hola = hallo
  • hola, chicas

    hallo meiden

  • verdad = waarheid
  • Él y sólo él sabe toda la verdad

    Hij en alleen hij weet de hele waarheid

  • casa = huis
  • Esta es mi casa

    Dit is m'n huis

  • tan = zo
  • No hables tan fuerte

    Praat niet zo hard