¡Qué Guay!

Ga met superheld Zorro op pad naar de Spaanstalige wereld! ¡Qué Guay! is een tweedelige leergang Spaans voor kinderen en jongeren. Het woordjes leren kan met Wozzol.

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • estar = zich bevinden/zijn/zitten
  • estoy = ik bevind me/ben
  • estás = jij bevindt je/bent
  • está = hij bevindt zich/is
  • estamos = wij bevinden ons/zijn
  • estáis = jullie bevinden je/zijn
  • están = zij bevinden zich/zijn
  • Estoy en el bar. = Ik ben in de bar.
  • Está en casa. = Hij is thuis.
  • Estamos juntos. = Wij zijn samen.
  • yo = ik
  • = jij
  • él = hij
  • ella = zij
  • nosotros/as = wij
  • vosotros = jullie
  • ellos = zij mannen
  • ellas = zij vrouwen
  • la casa = het huis
  • con = met
  • con él = met hem
  • buscar = zoeken
  • buscarla = haar zoeken
  • ahora mismo = nu meteen
  • ya = al
  • muy = erg
  • tarde = laat
  • llamarla = haar bellen
  • llamar a = opbellen
  • la = haar
  • junto con = samen met
  • volver = terugkeren
  • volver a casa = thuiskomen
  • aquí = hier
  • ni idea = geen idee
  • otro caballo = een ander paard
  • pero = maar
  • la araña = de spin
  • el domingo = zondag
  • el lunes = maandag
  • el martes = dinsdag
  • el miécoles = woensdag
  • el jueves = donderdag
  • el viernes = vrijdag
  • el sábado = zaterdag
  • los domingos = zondags/elke zondag
  • hacer = ik maak/doe
  • hago = jij maakt/doet
  • hace = hij maakt/doet
  • hacemos = wij maken/doen
  • hacéis = jullie maken/doen
  • hacen = zij maken/doen
  • ?Qué haces? = Wat doe je?
  • Hago una tarta. = Ik maak een taart.
  • ?Qué hacen el viernes? = Wat doen zij vrijdag?
  • la primavera = de lente
  • el verano = de zomer
  • el otoño = de herfst
  • el invierno = de winter
  • el tiempo libre = de vrije tijd
  • el cine = de bioscoop
  • practicar = beoefenen
  • el deporte = de sport
  • clase de salsa = salsa-les
  • juego (al) = ik speel
  • deportista = sportief
  • el hombre = de man
  • por la mañana = 's morgens
  • el pueblo = het dorp
  • hacer las compras = boodschappen doen
  • el paisaje = het landschap
  • la piscina = het zwembad
  • Nada como un pez. = Hij zwemt als een vis.
  • los Andes = het Andesgebergte
  • tocar el piano = piano spelen
  • la guitarra = de gitaar
  • la noche = de avond
  • por la noche = 's avonds
  • escuchar = luisteren
  • cocinar = koken
  • leer = lezen