EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Spaans
Prisma - Spaans voor zelfstudie
Cursus - 1e editie
Hoofdstuk 2 - Les 2
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Spaans
Nederlands
allí
=
daar
año, el
=
jaar
apellido, el
=
achternaam
aprender
=
leren
banco, el
=
bank
bandera, la
=
vlag
bolígrafo, el
=
pen / balpen
bolsa, la
=
tas
bonito
=
mooi
cabina telefónica, la
=
telefooncel
calle, la
=
straat
cerca de
=
dichtbij
cerveza, la
=
bier
código postal, el
=
postcode
color, el
=
kleur
comer
=
eten
comprender
=
begrijpen
con
=
met
conocer
=
kennen
contar (o>ue)
=
tellen
creer
=
geloven, denken
cuál
=
welke, wat
cuarto de estar, el
=
zitkamer
decir
=
zeggen
deletrear
=
spellen
difícil
=
moeilijk
dirección, la / señas
=
adres
discoteca, la
=
discotheek
ejercicio, el
=
oefening
enfrente de
=
tegenover
escribir
=
schrijven
esquina, la
=
hoek
estar en casa
=
thuisblijven, thuis zijn
extranjero, el
=
buitenlander
fecha de nacimiento, la
=
geboortedatum
gracioso
=
grappig, geestig
hacer
=
doen, maken
hospital, el
=
ziekenhuis
justo
=
precies
leer
=
lezen
lengua, la
=
taal
llamar por teléfono
=
bellen / opbellen
llevar
=
er al op hebben zitten (met hoeveelheid en tijd)
lugar de nacimiento, el
=
geboorteplaats
más
=
plus, en, vermeerderd met
mesa, la
=
tafel
momentito, el
=
ogenblikje
nacionalidad, la
=
nationaliteit
nuestro
=
onze
Nueva York
=
New York
número (de teléfono), el
=
nummer / telefoonnummer
pagar
=
betalen
país natal, el
=
geboorteland
palabra, la
=
woord
papel, el
=
papier
periódico, el
=
krant
persona, la
=
mens, persoon
plaza, la
=
plein
poder (o>ue)
=
kunnen, mogen
pregunta, la
=
vraag
preguntar
=
vragen
problema, el
=
probleem
profesión, la
=
beroep
responder
=
beantwoorden
servicio de información, el
=
inlichtingen / inlichtingendienst
sexo, el
=
geslacht
sitio, el
=
plek, plaats
teléfono (móvil), el
=
telefoon / mobiele telefoon
tener
=
hebben
tener que
=
moeten
texto, el
=
tekst
tiempo, el
=
tijd
todavía
=
nog
tomar
=
nemen, pakken
trabajo, el
=
werk
vender
=
verkopen
ver
=
zien
viajar
=
reizen, op reis gaan
viejo
=
oud
visitar
=
bezoeken