Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • El viaje cuesta Ä…….. = De reis kost €……..
  • El precio incluye el/la……. = De/het….. is in de prijs begrepen
  • Hay un/una/muchos/muchas… = Er is een…/er zijn veel …
  • Está en el norte/este/sur/oeste = Het bevindt zich in het noorden/oosten/ zuiden/westen
  • Tiene un/una/unos/unas = Het heeft een/een aantal
  • Es una ciudad moderna = Het is een moderne stad
  • ¿Cómo quiere ir? = Hoe wilt u gaan?
  • ¿Cuántos días quiere ir? = Hoeveel dagen wilt u gaan?
  • ¿Con cuántas personas quiere ir? = Met hoeveel personen wilt u gaan?
  • Usted puede visitar/reservar/alquilar…. = U kunt …… bezoeken/reserveren/huren
  • ¿Adónde quiere ir? = Waarheen wilt u gaan?
  • ¿Cuándo quiere salir? = Wanneer wilt u vertrekken
  • ¿Qué le interesa? = Wat interesseert u?
  • ¿Qué le gusta hacer? = Wat vindt u leuk om te doen?
  • ¿Qué tipo de alojamiento? = Wat voor soort accommodatie?
  • ¿Qué desea? = Wat wenst u?
  • Tenemos una oferta = We hebben een aanbieding
  • ¿Quiere reservar? = Wilt u reserveren?
  • enero = Januari
  • febrero = Februari
  • marzo = Maart
  • abril = April
  • mayo = Mei
  • junio = Juni
  • julio = Juli
  • agosto = Augustus
  • septiembre = September
  • octubre = Oktober
  • noviembre = November
  • diciembre = December
  • la primavera = De lente
  • el verano = De zomer
  • el otoño = De herfst
  • el invierno = De winter