Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • A bordo = Aan boord
  • Denunciar un robo = Aangifte doen van diefstal
  • Gracias por la ayuda = Bedankt voor de hulp
  • Gracias por informarme/informarnos = Bedankt voor het melden (aan mij/ons)
  • Al llegar a = Bij aankomst in/bij/op
  • Casi nunca = Bijna nooit
  • Estar enfadado = Boos zijn
  • Ponerse en contacto con… = Contact opnemen met…
  • Sería fenomenal = Dat zou fantastisch zijn
  • El hospedaje = De accommodatie
  • El departamento = De afdeling
  • La cancelación/anulación = De annulering
  • El cuarto de baño = De badkamer
  • El trastero = De berging/schuur
  • El destino = De bestemming
  • Los vecinos = De buren
  • El vecino = De buurman
  • La fecha = De datum
  • La manta = De deken
  • El robo = De diefstal
  • Las propiedades = De eigendommen
  • La bombilla está rota = De gloeilamp is kapot
  • El ruido = De herrie
  • El folleto informativo = De informatiefolder
  • El contenido = De inhoud
  • Los billetes están reservados = De kaartjes zijn gereserveerd
  • La habitación está sobrevendida = De kamer is dubbel geboekt
  • La queja/reclamación = De klacht
  • El frigorífico = De koelkast
  • El grifo = De kraan
  • La bombilla = De lamp/gloeilamp
  • La comida = De maaltijd
  • El microondas = De magnetron
  • La hormiga = De mier
  • El técnico = De monteur
  • El mosquito = De mug
  • La pesadilla = De nachtmerrie
  • La sobreventa = De overbooking
  • La parcela está demasiado lejos de la playa = De plaats is te ver van het strand gelegen
  • El procedimiento = De procedure
  • El motivo = De reden
  • El daño = De schade
  • El servicio de limpieza = De schoonmaakdienst
  • El servicio = De service
  • Las cosas = De spullen
  • La bolsa = De tas
  • La televisión no funciona = De televisie doet het niet
  • La explicación = De toelichting
  • Los servicios = De toiletten
  • Los aseos están sucios = De toiletten zijn vies
  • La silla de jardín = De tuinstoel
  • La demora/el retraso = De vertraging
  • El jefe/la jefa de establecimiento = De vestigingsmanager (man/vrouw)
  • ¿Piensa que lo van a solucionar rápidamente? = Denkt u dat ze het snel gaan oplossen ?
  • Verdadero = Echt
  • ¿En serio? = Echt waar?
  • Un retraso de 6 horas = Een vertraging van 6 uur
  • Exigir = Eisen
  • No hay… = Er is/zijn geen…
  • No hay mantas ni sábanas = Er zijn geen dekens noch lakens
  • Estar robado = Gestolen zijn
  • Está caducado = Het (document) is verlopen
  • La ropa de cama = Het beddengoed
  • Se trata de = Het gaat over/het betreft
  • El dinero = Het geld
  • La casilla = Het hokje/vakje (van een invulformulier)
  • El hotel está completo = Het hotel is vol/volgeboekt
  • Salir del hotel = Het hotel verlaten
  • Hay mucho tráfico = Het is druk (op de weg/met verkeer)
  • La hoja de quejas/hoja de reclamaciones = Het klachtenformulier
  • La almohada = Het kussen
  • La sábana = Het laken
  • La luz = Het licht
  • El mantenimiento = Het onderhoud
  • La molestia = Het ongemak/de hinder
  • El pasaporte está robado = Het paspoort is gestolen
  • La comisaría = Het politiebureau
  • El asterisco = Het sterretje/*
  • El aseo está atascado = Het toilet is verstopt
  • El papel higiénico = Het toiletpapier
  • El tráfico = Het verkeer
  • La pérdida = Het verlies
  • El número de vuelo = Het vluchtnummer
  • La piscina está cerrada = Het zwembad is gesloten
  • Molestar = Hinderen/last hebben van
  • Lo entiendo = Ik begrijp het
  • Espero que sí = Ik denk het wel/ik verwacht van wel
  • Voy a hablar con los vecinos = Ik ga met de buren praten
  • Me molesta la música de los vecinos = Ik heb last van de muziek van de buren
  • Lo anoto/apunto = Ik noteer het
  • Me voy a poner en contacto con… = Ik zal contact opnemen met…
  • De todos modos = In ieder geval
  • Comunicar a = Melden bij
  • Subir por la escalera = Met de trap naar boven gaan
  • Mi colega lo va a traer = Mijn collega komt het brengen
  • Subir = Naar boven gaan/omhoog gaan
  • No aplicable = Niet van toepassing
  • Anotar/apuntar = Noteren/opschrijven
  • Ahora mismo = Nu meteen/onmiddellijk
  • Inmediatamente = Onmiddellijk
  • Faltar = Ontbreken/missen
  • Estar informado sobre = Op de hoogte zijn van
  • ¿En qué parcela está? = Op welke staanplaats staat u?
  • ¿De qué parcela se trata? = Over welke staanplaats gaat het?
  • Tener mala suerte = Pech hebben
  • Ser de mala calidad = Slecht zijn/slecht van kwaliteit zijn
  • Perdone = Sorry
  • Disculpen las molestias = Sorry voor het ongemak
  • Robar = Stelen
  • Mandar = Sturen (van een persoon)
  • Navegar = Surfen/navigeren
  • Explicar = Toelichten
  • Aumentar = Toenemen/groter worden
  • Desaparecer = Verdwijnen
  • Caducado = Verlopen/vervallen (bijvoeglijk naamwoord)
  • Ser obligatorio = Verplicht zijn
  • Estar sucio = Vies zijn
  • Completo = Vol/volgeboekt
  • Agua caliente = Warm water
  • En cuanto a = Wat betreft
  • ¡Qué lío! = Wat een gedoe!
  • ¡Qué mala suerte! = Wat een pech!
  • ¡Qué terrible! = Wat erg!
  • ¿Qué (le) pasa? = Wat is er (met u) aan de hand?
  • ¿Qué ha pasado? = Wat is er gebeurd?
  • ¿Cuál es el problema? = Wat is het probleem?
  • ¡Qué pena!/¡Qué lástima! = Wat vervelend!
  • Hemos perdido el vuelo = We hebben de vlucht gemist
  • Nos molesta el ruido = We hebben last van de herrie
  • ¿Está seguro? = Weet u het zeker?
  • Funcionar = Werken/functioneren
  • No se puede hacer nada = Ze kunnen niets doen