Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • Adjunto = Bijgaand/bijgesloten/bijgevoegd
  • Ampliar = Uitbreiden
  • Cambiar de habitación = Van kamer wisselen/veranderen
  • Colgar = Ophangen
  • Comunicar la información = De informatie doorgeven
  • Con vistas al mar = Met zeezicht
  • Consultar = Navragen/overleggen
  • Contestaremos en un plazo de 2 días laborales = Wij zullen binnen 2 werkdagen antwoorden
  • Dar información sobre… = Informeren/informatie geven over…
  • De habla española/que habla español = Spaanstalig
  • Decidir rápidamente = Snel beslissen
  • El almacén = Het magazijn
  • El anuncio = Het aanplakbiljet/poster
  • El autobús para Mardrid/a Madrid = De bus naar Madrid
  • El avión sale desde Amsterdam = Het vliegtuig vertrekt vanaf Amsterdam
  • El cambio = De wijziging
  • El campo deportivo = Het sportveld
  • El cliente ha presentado una reclamación = De klant heeft een klacht ingediend
  • El cliente habitual = De vaste klant
  • El cliente se aloja en el hotel Dalí = De klant verblijft in hotel Dalí
  • El descuento para grupos = De groepskorting
  • El entretenimiento = Het vermaak
  • El equipo = Het team
  • El hotel es adecuado para niños = Het hotel is geschikt voor kinderen
  • El hotel está en construcción = Het hotel is in aanbouw
  • El huésped es = De gast is ontevreden over de service
  • El huésped no está satisfecho del servicio = De gast is niet tevreden zijn over de service
  • El jugador = De speler
  • El lunes que viene/el próximo lunes = Aanstaande maandag
  • El material de bricolaje = Het knutselmateriaal
  • El papel de fotocopia = Het kopieerpapier
  • El paquete de almuerzo = Het lunchpakket
  • El parque de bungalows = Het bungalowpark
  • El partido = De wedstrijd
  • El partido de fútbol empieza a las 15.00 = De voetbalwedstrijd begint om 15.00
  • El partido tiene lugar en el polideportivo = De wedstrijd vindt plaats op het sportcomplex
  • El paseo por la isla = De eilandtour
  • El precio de alquiler = De huurprijs
  • El precio de la excursión es de € 75 = De prijs van de excursie is € 75
  • El programa de animación = Het animatieprogramma
  • El prospecto = De brochure
  • El servicio técnico = De technische dienst
  • El torneo de fútbol = Het voetbaltoernooi
  • El touroperador = De touroperator
  • El vestíbulo = De hal
  • El viaje cultural/de cultura = De cultuurreis
  • El viaje de aventura = De avonturenreis
  • El viaje de negocios = De zakenreis
  • El viaje de paquete = De pakketreis
  • El viaje en grupo no se va a realizar = De groepsreis gaat niet door
  • El viaje para jóvenes = De jongerenreis
  • El viaje para solteros = De singlereis
  • El volante = De flyer
  • El vuelo está sobrevendido = De vlucht is dubbel geboekt
  • En espera de su respuesta, = In afwachting van uw antwoord,
  • En respuesta a su solicitud = Op uw verzoek
  • Es imposible/no es posible = Het is onmogelijk/het is niet mogelijk
  • Esta mañana = Vanochtend/vanmorgen
  • Esta noche = Vanavond/vannacht
  • Esta tarde = Vanmiddag
  • Estar quebrado = Failliet zijn
  • Formar un equipo = Een team maken
  • Gracias por la información = Bedankt voor de informatie
  • Gracias por su carta = Bedankt voor uw brief
  • Gracias por tu ayuda = Bedankt voor jouw hulp
  • Hacer ruido = Herrie maken
  • He consultado a Carmen = Ik heb overlegd met Carmen
  • He hecho la reserva = Ik heb de reservering gedaan
  • He leído su correo electrónico = Ik heb uw e-mail gelezen
  • He prometido solucionarlo = Ik heb beloofd het op te lossen
  • Hemos recibido su carta = We hebben uw brief ontvangen
  • Hemos recibido una queja/reclamación = We hebben een klacht gehad
  • Hoy he hablado con la señora Salas = Ik heb vandaag mevrouw Salas gesproken
  • Inscribirse = Zich inschrijven
  • La actividad termina a las 16.00 = De activiteit eindigt om 16.00
  • La agencia de excursiones = Het excursiebureau
  • La ayuda = De hulp
  • La comida es de mala calidad = Het eten is van slechte kwaliteit
  • La empresa de transporte = Het vervoersbedrijf
  • La excursión es el martes = De excursie is dinsdag
  • La fotocopia = De fotokopie
  • La gira = De rondreis
  • La habitación da al interior = De kamer ligt aan de achterkant
  • La hora de llegada va a ser a las 14.15 = De aankomsttijd is 14.15
  • La hora local = De lokale tijd
  • La información necesaria = De benodigde informatie
  • La mitad = De helft
  • La noche de baile = De dansavond
  • La pelota/el balón = De bal/voetbal
  • La plaza/el asiento = De zitplaats (in de bus/het vliegtuig)
  • La renovación = De verbouwing
  • Las circunstancias familiares = De familieomstandigheden
  • Las habitaciones dan al exterior = De kamers liggen aan de voorkant
  • Las inscripciones = De inschrijvingen
  • Las toallas están sucias = De handdoeken zijn vies
  • Las vacaciones de esquí = De skivakantie
  • Las vacaciones de sol y playa = De zon en strandvakantie
  • Las vacaciones de todo incluido = De all inclusivevakantie
  • Las vacaciones de última hora = De last minutevakantie
  • Las vacaciones en crucero = De cruisevakantie
  • Le enviaremos los documentos de viaje por correo = Wij zullen u de reisdocumenten per post toesturen
  • Le voy a informar lo más pronto posible = Ik zal u zo spoedig mogelijk informeren
  • Les molestan los vecinos = Zij hebben last van de buren
  • Llamar a… = Bellen naar…
  • Llevar el perro = De hond meenemen
  • Los juegos acuáticos = De waterspelletjes
  • No queda papel higiénico = Er is geen toiletpapier meer
  • No quedan sillas = Er zijn geen stoelen meer
  • No sé que hacer = Ik weet niet wat ik moet doen
  • Nos pondremos en contacto con usted cuanto antes = Wij nemen zo spoedig mogelijk contact met u op
  • Para = Om te / Voor
  • Por = Door / Per / Vanwege
  • Por € 100 = Voor € 100
  • Por correo electrónico = Per e-mail
  • Por desgracia tengo que comunicarle que... = Helaas moet ik u mededelen dat…
  • Por la presente le comunico... = Hierbij deel ik u mede…
  • Por la presente le confirmo... = Hierbij bevestig ik u…
  • Querido/querida: = Beste, (aanhef)
  • Quiero saber si... = Ik wil weten of…
  • Repartir/distribuir = Uitdelen
  • Responder = Antwoord geven/beantwoorden
  • Reunirse en… = Verzamelen bij…
  • Ruidoso = Lawaaierig
  • Situado en primera línea de mar = Aan zee gelegen
  • Situado en primera línea de playa = Aan het strand gelegen
  • Solucionar el problema = Het probleem oplossen
  • Suficientes participantes = Genoeg/voldoende deelnemers
  • Tener interés en = Interesse hebben in
  • Tener planes de… = Plannen hebben om…
  • Tiene que facturar antes de las 10.00 = U moet vóór 10.00 inchecken
  • Todavía hay plazas libres = Er zijn nog plaatsen vrij
  • Un guía de habla inglesa/que habla inglés = Een Engelstalige gids
  • Usar = Gebruik maken van/gebruiken
  • Usted viaja con la compañía aérea Iberia = U reist met luchtvaartmaatschappij Iberia
  • Viajar en transporte público = Met het openbaar vervoer reizen
  • Voy a llamar al servicio de mantenimiento = Ik bel de onderhoudsdienst