Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • pero = het uitzicht is indrukwekkend maar de reis is lang
  • la vista es imponente pero el viaje es largo

  • sin = zonder
  • actúas sin reflexión

    je handelt zonder na te denken

  • o = Wil je liever tennissen of volleyballen?
  • ¿Prefieres jugar al tenis o al voleibol?

  • país = land
  • ¿De qué país eres?

    Uit welk land kom je?

  • aquí = hier
  • aquí no estamos bromeando

    hier maken wij geen grapjes

  • amigos = vrienden
  • amigos de la infancia

    vrienden van de kindertijd

  • mañana = morgen
  • Tengo exámenes mañana

    Ik heb morgen examens

  • casa = huis
  • esta es mi casa

    dit is m'n huis

  • lo siento = het spijt me
  • siempre = altijd
  • ¿siempre eres así de mala?

    ben je altijd zo gemeen?

  • hoy = vandaag
  • hoy es un hermoso dia

    vandaag is een mooie dag

  • día = dag
  • día del niño

    dag van het kind

  • nada = niets
  • nada me hará cambiar de opinión

    niets zal me van mening doen veranderen

  • yo = ben ik de vader?
  • ¿yo soy el padre?

  • ayer = gisteren
  • ayer jugué futbol

    gisteren heb ik gevoetbalt

  • quién = wie
  • ¿quién eres tú?

    wie ben je?

  • entre = tussen
  • estamos parados entre la cama y la lámpara

    we staan tussen het bed en de lamp

  • también = ook
  • nosotros también vamos al cine esta noche

    wij gaan vanavond ook naar de film

  • porque = omdat
  • porquee te has dado la vuelta

    omdat je keek

  • muy = zeer
  • estoy muy satisfecho

    ik ben zeer tevreden