Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • recomendar = aanbevelen
  • ofrecer = aanbieden
  • encender = aandoen
  • marcar = aanduiden
  • marcar

    markeren / aanduiden

  • declararse = aangeven
  • denunciar / declararse

    aangeven

  • llegar = aankomen
  • enseãr = aanleren
  • animar = aanmoedigen
  • adaptar = aanpassen
  • demostrar = aantonen
  • atrear = aantrekken
  • aceptar = aanvaarden
  • aceptar

    akkoord gaan / aanvaarden

  • ampliar = aanvullen
  • dejar = achterlaten
  • dejar

    achterlaten / loslaten

  • respirar = ademen
  • adoptar = adopteren
  • escurrir = afgieten
  • cobrar = afrekenen
  • pedir hora = tener sita
  • pedir hora

    het uur vragen / tener sita

  • quedarse = afspreken
  • quedarse

    staan / afspreken

  • marcharse = afstappen
  • cancelar = afzeggen
  • estar de accuerdo = akkoord gaan
  • aceptar / estar de accuerdo

    akkoord gaan

  • aceptar = akkoord gaan
  • aceptar / estar de accuerdo

    akkoord gaan

  • anular = annuleren
  • obtener respuesta = antwoord krijgen
  • contestar = antwoorden
  • separar = apart gaan wonen
  • ofrecer asilo = asiel verlenen
  • asociar = associëren
  • vivir aventuras = avonturen beleven
  • freír = bakken
  • dar miedo = bang zijn
  • dar miedo

    angst geven / bang zijn

  • agredecer = dar gracias
  • cubrir = tapar
  • manejar = bedienen
  • engañar = bedriegen
  • defraudar / engañar

    bedriegen

  • acabar = beëindigen
  • acabar

    terminar / beëindigen

  • empezar = comenzar
  • comprender = begrijpen
  • mantenerse = behouden
  • influir = beïnvloeden
  • convertir = bekeren
  • llamar = bellen
  • tocar el timbre / llamar

    bellen

  • amueblar = bemeubelen
  • regañar = beripsen / berispen
  • disponer de = beschikken over
  • describir = beschrijven
  • tocar = bespelen
  • disputar = bespreken
  • pedir = bestellen
  • pedir

    vragen / bestellen

  • conducir = besturen
  • conducir

    rijden / besturen

  • pagar = betalen
  • significar = betekenen
  • apetecer = bevallen / behagen
  • llevar = bevatten
  • llevar

    wegbrengen / bevatten

  • mandar = ordenar
  • mandar

    enviar / ordenar

  • confirmar = bevestigen
  • guardar = ver datos
  • moverse = bewegen
  • trasladar / moverse

    bewegen

  • obrar = bewerstelligen
  • ponerse a prueba ? = bewijzen
  • probar = bewijzen / proberen
  • probar

    intendar / proeven / bewijzen / proberen

  • visitar = bezoeken
  • cotizar = bijdragen
  • adjuntar = bijvoegen / toevoegen
  • entrar = binnenkomen
  • soplar = blazen
  • ponerse palido = bleek worden
  • quedar = blijven
  • permanecer / quedar

    blijven

  • llevar = blijven duren
  • llevar

    wegbrengen / blijven duren

  • quedarse = blijven
  • permanecer / quedarse

    blijven

  • hacer las compras = boodschappen doen
  • construir = construeren
  • construir

    bouwen / construeren

  • arder = branden
  • hacer punto = breien
  • romper = breken
  • traer = gebiedende wijs
  • traer

    meebrengen / gebiedende wijs

  • concentrar = concentreren
  • contactar = contacteren
  • comprobar = controleren
  • bajar = dalen / disminuir
  • bajar

    verminderen / dalen / disminuir

  • agraderse = dankbaar zijn
  • bailar = dansen
  • pasar la noche = de nacht doorbrengen
  • pasar la noche

    overnachten / de nacht doorbrengen

  • poner la mesa = de tafel dekken
  • poner la mesa

    tefel dekken / de tafel dekken

  • lavar los platos = de vaat doen
  • catar vino = degusteren
  • compartir / dividir = delen
  • pensar en = denken aan
  • pensar = crear
  • cenar = dineren
  • discutir = discussiëren
  • matar = doden
  • hacer = doen / maken
  • hacer

    maken / doen / doen / maken

  • estar sordo = doof zijn
  • pasar = doorbrengen
  • bautizar = dopen
  • tener sed = dorst hebben
  • ducharse = douchen
  • girar = draaien / afslaan
  • llevar = dragen
  • llevar

    wegbrengen / dragen

  • llevarse = dragen / pakken / meenemen
  • llevarse

    meennemen / dragen / pakken / meenemen

  • beber = drinken
  • soñar = dromen
  • estar borracho = dronken zijn
  • durar = duren
  • empujar = duwen
  • hacer un trabajo = een job hebben
  • poner un nombre = een naam geven
  • montar una tienda = een winkel opzetten
  • terminar = acabar
  • acabar = terminar
  • acabar

    terminar / beëindigen

  • saludarse = elkaar begroeten
  • emigrar = emigreren
  • superar = er boven uit komen
  • comer = eten
  • comer / cenar

    eten

  • perdonar = excuseren
  • dar una fiesta = feest geven
  • fiestar = feesten
  • meter una pata = flater begaan
  • formular = formuleren
  • sacar una foto = foto nemen
  • dorar = fruiten
  • funcionar = functioneren
  • ir = gaan
  • acostarse = gaan slapen
  • sentarse = gaan zitten
  • usar = gebruiken
  • volverser loco = gek worden
  • volverse loco / volverser loco

    gek worden

  • tener plata = geld hebben
  • ganar dinero = geld verdienen
  • creer = geloven
  • traer suerte = geluk brengen
  • gozar = genieten
  • aprovechar = disfrutar
  • estar harto de = tener suficiento
  • aburirse = genoeg krijgen van
  • rumorearse = geruchten verspreiden
  • dar = entregar
  • entregar = geven
  • entregar

    afleveren / geven

  • sonreir = sonrisar
  • echar = Gooien
  • gustar madrugar = graag vroeg opstaan
  • gastar bromas = grappen uithalen
  • crecer = groeien
  • crecer

    lengen van de dagen / groeien

  • actuar = handelen
  • poner una firma = handtekenen
  • odiar = haten
  • tener = disponer
  • haber = hebben
  • tener / haber

    hebben

  • perdurar = hechten
  • ayudar = helpen
  • repetir = repasar
  • recordar = herinneren
  • reconocer = herkennen
  • acordarse con = het eens worden met
  • pedir hora = het uur vragen
  • pedir hora

    het uur vragen / tener sita

  • llamarse = heten / noemen
  • toser = hoesten
  • tener hambre = honger hebben
  • esperar = hopen
  • pertenecer = horen bij
  • oír = horen
  • entender = verstaan
  • gustar = encantar
  • alquilar = huren
  • cansarse con = huwen
  • ir a visitar a = iemand gaan bezoeken
  • vivir en exilio = in ballingschap leven
  • bajar en el sótano = in de kelder gaan
  • contratar = in dienst nemen
  • está comunicando = in gesprek
  • estar en plena forma = in vorm zijn
  • inmaginar = inbeelden
  • asesorar = dar consejas
  • inaugurar = inhuldigen
  • enterar = inlichten
  • subir = instappen
  • subir

    stijgen / instappen

  • interesar = interesseren
  • entrevistar = interviewen
  • llenar = vervullen
  • rellenar = invullen
  • picar = jeuken
  • picar

    pikken / jeuken

  • tranquilizar = kalmeren
  • conocer = kennen
  • saludar = kennismakenn
  • elegir = kiezen
  • ver = mirar
  • ver

    zien / mirar

  • vestirse = kleden
  • llevar = tener ropa
  • llevar

    wegbrengen / tener ropa

  • pegar = kleven
  • pegar

    plakken / kleven

  • hacer clic = klikken
  • subir = klimmen
  • subir

    stijgen / klimmen

  • pestañar = knipperen
  • cocinar = preparar la cocina
  • venir = komen
  • comprar = kopen
  • ganarse la vida = kost verdienen
  • costar = kosten
  • tener frío = koud hebben
  • obtener = krijgen
  • recorrer = kruisen
  • poder = kunnen
  • poder

    mogen / kunnen

  • enfadarse = kwaad worden
  • enfadarse

    boos worden / kwaad worden

  • reir = lachen
  • reír / reir

    lachen

  • hervir = laten koken
  • aprender = leren
  • vivir = leven
  • leer = lezen
  • rumorear = no decir la verdad
  • parecer = lijken / schijnen
  • enlazar = linken
  • alojar = huisvesten
  • alojar

    logeren / huisvesten

  • alojarse = logeren
  • correr = lopen
  • escuchar = luisteren naar
  • almorzar = Lunchen
  • tomar el poder = macht grijpen
  • hacer = maken / doen
  • hacer

    maken / doen / doen / maken

  • reparar = maken
  • moler = malen
  • marcar = markeren
  • marcar

    markeren / aanduiden

  • informar = meedelen
  • compartir = meedoen
  • detener = meenemen
  • detener

    aanhouden / meenemen

  • llevarse = meennemen
  • llevarse

    meennemen / dragen / pakken / meenemen

  • medir = meten
  • disparar = mikken
  • disparar

    schieten / mikken

  • maltratar = mishandelen
  • estar mareado = misselijk zijn
  • modernizar = modernizeren
  • star cansado = moe zijn
  • deber = moeten
  • tener que ir = moeten gaan
  • tener que salir = moeten vertrekken
  • estar guapo = van nature
  • coser = naaien
  • descender = bajar
  • ascender = subir
  • decolar / ascender

    subir

  • valolar = naar waarde schatten
  • acercar = naderen
  • tender = neigen tot
  • coger = Nemen
  • tomar = nemen / pakken
  • acabar de llegar = net aangekomen zijn
  • acabar de hacer = net gedaan hebben
  • necesitar = nodig hebben
  • anotar = noteren
  • rodear = omgeven
  • abrazar = omhelzen
  • apayar = ondersteunen
  • enseñar = onderwijzen
  • enseñar

    tonen / onderwijzen

  • investigar = onderzoeken
  • desayunar = ontbijten
  • faltar = ontbreken
  • descubrir = ontdekken
  • encontrar = ontmoeten
  • despedir = ontslaan
  • salir de la rutina = ontsnappen aan de sleur
  • recibir = ontvangen
  • escapar = ontvluchten
  • secuestrar = ontvoeren
  • despertarse = ontwaken
  • despertarse

    wakker worden / ontwaken

  • ir de bares = op cafe gaan
  • ir de peregrinage = op pelgrimstocht gaan
  • mandar = dar mando
  • mandar

    enviar / dar mando

  • abrir = openen
  • inaugurar / abrir

    openen

  • recoger = ophalen
  • recoger

    oprapen / ophalen

  • cuidar = opletten / oppassen
  • cuidar

    verzorgen / opletten / oppassen

  • solucionar = resolver
  • grabar = opnemen
  • etablir = oprichten
  • arreglar = opruimen / ordenen
  • arreglar

    regelen / opruimen / ordenen

  • ordenar = ordenen
  • transferir = overbrengen
  • trasladar = bewegen
  • mover / trasladar

    bewegen

  • pasarse = overgaan
  • vomitar = overgeven
  • agobiar = overladen
  • cruzar = Oversteken
  • convencer = overtuigen
  • anundar = overvloedig zijn
  • sacar = pakken
  • aparcar = parkeren
  • caber = passen
  • doler = pijn doen
  • pegar = plakken
  • pegar

    plakken / kleven

  • guiñar = plimpen
  • pelar = plukken
  • limpiar = poetsen
  • picar = prikken
  • picar

    pikken / prikken

  • imprimir = printen
  • probar = intendar / proeven
  • probar

    intendar / proeven / bewijzen / proberen

  • entrañar = raar vinden
  • entrañar

    verbazen / raar vinden

  • referir = refereren
  • llover = regenen het regent
  • gobernar = regeren
  • registrarte = registreren
  • viajar = reizen
  • contar = rekenen
  • tener en cuenta que = rekening houden met
  • reservar = reserveren
  • restaurar = restaureren
  • dirigir = richten tot
  • dirigir

    leiden / richten tot

  • gritar = roepen / schreeuwen
  • revolver = roeren
  • revolver

    teruggeven / roeren

  • oler = ruiken
  • descansar = rusten
  • pelear = ruzie maken
  • pelear

    vechten / ruzie maken

  • colaborar = trabajar juntos
  • convivir = samenwonen
  • divorcar = scheiden
  • regalar = schenken
  • afeitarse = scheren
  • disparar = schieten
  • tirar / disparar

    schieten

  • pintar = schilderen
  • calzar = schoenen dragen
  • descalzar = schoenen uitdoen
  • escribir = schrijven
  • servir = serveren
  • sustituir = situeren
  • situar / sustituir

    situeren

  • esquiar = skieën
  • dormir = slapen
  • tragar = slikken
  • cerrar = sluiten
  • nevar = sneeuwen het sneeuwt
  • cortar = snijden
  • olfatear = snuffelen
  • roncar = snurken
  • ahorrar = sparen
  • jugar = spelen
  • deletrear = spellen
  • sentir = spijt hebben
  • sentir

    voelen / spijt hebben

  • arrepentir = spijt hebben van
  • practicar deporte = sporten
  • burlarse de = spotten
  • hablar = spreken
  • comunicar = spreken met
  • quedarse = staan
  • quedarse

    staan / blijven

  • caminar = marchar
  • morir = fallecer
  • torrear = stierenvechten
  • subir = stijgen
  • aumentar / subir

    stijgen

  • pasar la aspirador = stofzuigen
  • parar = dejar
  • parar

    doen stoppen / dejar

  • dejar de = stoppen met
  • parar de / dejar de

    stoppen met

  • molestar = storen
  • planchar = strijken
  • estudiar = studeren
  • mandar = enviar
  • mandar

    enviar / dar mando

  • tener éxito = succes hebben
  • simpatizar = sympathiseren
  • llavarse los dientes = tanden poetsen
  • duren = tardar
  • ir a tardar = te laat komen
  • averiguar = descubrir
  • poner la mesa = tefel dekken
  • poner la mesa

    tefel dekken / de tafel dekken

  • firmar = tekenen
  • dibujar = tekenen / schetsen
  • llamar por teléfono = telefonear
  • ir al grano = ter zake komen
  • regresar = volver a la anterior
  • revolver = teruggeven
  • revolver

    teruggeven / roeren

  • volver = terugkomen
  • el servicio a domicilio = thuisleveringsdienst
  • tener tiempo = tijd hebben
  • añadir = toevoegen
  • mostrar = tonen
  • enseñar / mostrar

    tonen

  • brindar = toosten
  • tratar de = trachten om
  • tratar de

    gaan over / trachten om

  • tirar saccar = trekken
  • casarse = trouwen
  • quitar = uitdoen
  • expresar = uitdrukken
  • salir = uitgaan
  • salir

    Weggaan / uitgaan

  • gastar = uitgeven
  • deslizar = uitglijden
  • encavador = uitgraven
  • invitar a = uitnodigen
  • agotar = uitputten
  • pronunciar = uitspreken
  • bajar = uitstappen
  • bajar

    verminderen / uitstappen

  • efectuar = uitvoeren
  • caer = Vallen
  • hacer cambiar de opinión = van gedacht doen veranderen
  • luchar = vechten
  • pelear / luchar

    vechten

  • conventirse = veranderen
  • transformar / conventirse

    veranderen

  • corregir = mejorar
  • enlacer = verbinden
  • unirse = juntarse
  • relacionar = vincular
  • vincular = relacionar
  • sospechar = pensar que
  • sospechar

    vermoeden / pensar que

  • continuar = verdergaan
  • continuar

    vervolgen / verdergaan

  • ganar = verdienen
  • ameritar / ganar

    verdienen

  • desaparecer = verdwijnen
  • disaparecer / desaparecer

    verdwijnen

  • fugarse = vluchten
  • huir / fugarse

    vluchten

  • requerir = vereisen
  • requerir

    exigir / vereisen

  • reunirse = verenigen
  • olvidar = vergeten
  • equivocarse = vergissen
  • encantar = gustar
  • aumentar = verhogen
  • aumentar

    stijgen / verhogen

  • mudarse = verhuizen
  • cumplir = verjaren
  • cumplir

    volbrengen / verjaren

  • preferir = verkiezen
  • vender = verkopen
  • dejar = loslaten
  • dejar

    achterlaten / loslaten

  • aliviar = verlichten
  • perder = verliezen
  • evitar = vermijden
  • bajar = verminderen
  • bajar

    verminderen / uitstappen

  • sospechar = vermoeden
  • suponer / sospechar

    vermoeden

  • estar cansado = vermoeid zijn
  • disfrazarse = vermommen
  • mencionar = vernoemen
  • disculpar = verontschuldigen
  • estar obligado = verplicht zijn
  • ser obligatoria / estar obligado

    verplicht zijn

  • obligar = verplichten
  • decorar = versieren
  • esconder = verstoppen
  • traducir = vertalen
  • salir = vertrekken
  • salir

    Weggaan / vertrekken

  • sustituir = vervangen
  • sustituir

    vervangen / situeren

  • haburrirse = vervelen
  • haburrirse / aburrir

    vervelen

  • continuar = vervolgen
  • continuar

    vervolgen / verdergaan

  • completar = vervolledigen
  • asegurar = verzekeren
  • rogar = verzoeken
  • cuidar = verzorgen
  • cuidar

    verzorgen / opletten / oppassen

  • establezar = vestigen
  • celebrar = vieren
  • pescar = vissen
  • huir = vluchten
  • huir / fugarse

    vluchten

  • sentir = voelen
  • sentir

    voelen / spijt hebben

  • bastar = voldoende zijn
  • seguir = volgen
  • proponer = voorstellen
  • introducir / proponer

    voorstellen

  • prever = voorzien
  • preguntar = vragen / verzoeken
  • interrrogar = preguntar
  • pedir = vragen
  • pedir

    vragen / bestellen

  • temer que = ser imossible
  • valer = waard zijn
  • avisar = waarschuwen
  • avisar

    decir / waarschuwen

  • esparar = wachten
  • despertarse = wakker worden
  • despertarse

    wakker worden / ontwaken

  • pasear = wandelen
  • lavar = wassen
  • llevar = wegbrengen
  • llevar

    wegbrengen / tener ropa

  • salir = Weggaan
  • salir

    Weggaan / vertrekken

  • rechazar = weigeren
  • despertar = wekken
  • desear = querer
  • trabajar = werken
  • tener calor = warm hebben
  • saber = weten
  • hacer viento = winderig zijn
  • ir de compras = winkelen
  • ganar = winnen
  • ganar

    winnen / verdienen

  • cambiar de = concertirse
  • borrar = wissen
  • convertirse = worden
  • fregar = wrijven
  • bendicir = zegenen
  • decir = comentar
  • avisar = decir
  • avisar

    decir / waarschuwen

  • estar segúr = zeker zijn
  • enviar = zenden
  • merendar = zes uurtje nuttigen
  • poner = zetten
  • estiarse = zich rekken
  • se abrir paso = zich een weg banen
  • meterse = zich mengen in
  • cansarse = zich moe maken
  • cansarse

    moe worden / zich moe maken

  • relajarse = zich ontspannen
  • darse cuenta = zich realiseren
  • lavarse = zich wassen
  • estar enferma = ziek zijn
  • ver = zien
  • ver

    zien / mirar

  • ser = zijn
  • ser / estar

    zijn

  • tener ganas de = zin hebben
  • gustar = encantar
  • cantar = zingen
  • trinar / cantar

    zingen

  • buscar = zoeken
  • preocuparse = zorgen maken
  • nadar = zwemmen
  • sudar = zweten
  • callarse = zwijgen
  • combinar = combineren
  • despedirse = afscheid nemen
  • divertirse = amuseren
  • dejar = achterlaten
  • dejar

    achterlaten / loslaten

  • mejorar = verbeteren
  • ponerse nervioso = nerveus worden
  • ponerse nerviosa / ponerse nervioso

    nerveus worden

  • ponerse enferma = ziek worden
  • aprobar = slagen in
  • traer = meebrengen
  • traer

    meebrengen / gebiedende wijs

  • atacar = aanvallen
  • fundir = smelten
  • adivinar = voorspellen
  • dedicar = wijden aan
  • llover a cántaros = regenen met bakken
  • mezclar = mixen, mengen
  • tocar madera = hout vasthouden
  • respetar = respecteren
  • comentar = reageren
  • encagarse de = op zich nemen
  • acompañar = begeleiden
  • retirar = intrekken
  • cegadorar = blinderen / verblinden
  • sorprender = verbazen
  • entrañar / sorprender

    verbazen

  • comparar = vergelijken
  • fijarse = kijken naar
  • estar acatarrado = verkouden zijn
  • conjugar = vervoegen
  • alcanzar = bereiken
  • morder = bijten
  • picar = pikken
  • picar

    pikken / prikken

  • lucir = schitteren
  • piar = piepen
  • chillar / piar

    piepen

  • hacer la cola = in de rij staan
  • acariciar = mimar
  • criar = fokken
  • elogiar = loven
  • negarse = nee zeggen
  • aducir = aanvoeren
  • empeorar = verslechteren
  • dar miedo = angst geven
  • dar miedo

    angst geven / bang zijn

  • dar asco = afschuw bezorgen
  • dar pena = verdriet bezorgen
  • dar risa = plezier bezorgen
  • ponerse nerviosa = nerveus maken
  • ponerse nerviosa

    nerveus worden / nerveus maken

  • ponerse triste = triest maken
  • ponerse triste

    triestig worden / triest maken

  • estar triste = triest zijn
  • estar enamorado de = verliefd zijn
  • hay = er zijn
  • hacer ilusión = blij maken
  • ocurrer = gebeuren
  • charlar = kletsen
  • repletar = opvullen
  • almacenar = opslaan
  • chingar = joder
  • había = er was
  • dosificar = doseren
  • dar el pésame = deelneming betuigen
  • agarras = grijpen
  • entrenar = oefenen
  • adornar = vereren
  • transformar = veranderen
  • transformar / conventirse

    veranderen

  • lanzar = lanceren
  • dudar = twijfelen
  • soler = gewoon zijn
  • prevenir = voorkomen
  • lamentar = klagen
  • gemir / lamentar

    klagen

  • ser divertido = plezierig zijn
  • volar = vliegen
  • embellecer = mooier maken
  • embellecer

    mooi maken / mooier maken

  • sonar = rinkelen
  • sonar

    klinken / rinkelen

  • prestar attencion = aandacht schenken
  • arreglar = regelen
  • arreglar

    regelen / opruimen / ordenen

  • enfadar = boos maken
  • enfadarse = boos worden
  • enfadarse

    boos worden / kwaad worden

  • captar = vangen
  • instalar = installeren
  • pensar en nada = nergens aan denken
  • mojarse = nat worden
  • rascar = krabben
  • engordar = verdikken
  • engordar

    dik worden / verdikken

  • adelgasar = afslanken
  • adelgasar

    slank worden / afslanken

  • envejecer = verouderen
  • hacerse viejo = oud worden
  • embellecer = mooi maken
  • embellecer

    mooi maken / mooier maken

  • enseñar = onderwijzen
  • enseñar

    tonen / onderwijzen

  • derrumbarse = instorten
  • indignarse = verontwaardigen
  • enloquecer = zot worden
  • requerir = exigir
  • requerir

    exigir / vereisen

  • amanecer = sale el sol
  • anochecer = avond worden
  • prestar = lenen
  • crecer = lengen van de dagen
  • crecer

    lengen van de dagen / groeien

  • equivocarse = vergissen
  • llevar a alguien = om de tuin leiden
  • arrepentirse = spijt hebben van
  • arrepentirse / arrepentir

    spijt hebben van

  • equivaler = gelijk staan met
  • suponer = vermoeden
  • suponer / sospechar

    vermoeden

  • construir = bouwen
  • construir

    bouwen / construeren

  • aportar su granito de arena = steentje bijdragen
  • contribuir = aportar
  • ladrar = blaffen
  • maullar = miauwen
  • relinchar = hinniken
  • rebuznar = balken
  • mugir = loeien
  • aullar = huilen
  • bruchir = brullen
  • rugir / bruchir

    brullen

  • cantar = kraaien
  • cantar

    fluiten / kraaien

  • cacarear = kakelen
  • piar = tsjilpen
  • piar

    tsjilpen / piepen

  • quedarse ciego = blind worden
  • ser listo = slim zijn
  • estar listo = klaar zijn
  • introducir = voorstellen
  • introducir / proponer

    voorstellen

  • entrener = bezighouden
  • soltar el rollo = zeuren
  • dar la lata / soltar el rollo

    zeuren

  • aburrido = vervelend
  • aburrirse = zich vervelen
  • aburrir = vervelen
  • haburrirse / aburrir

    vervelen

  • invertir = omkeren
  • subrayar = onderstrepen
  • estar en orden = in orde zijn
  • parar = doen stoppen
  • parar

    doen stoppen / dejar

  • conducir = rijden
  • conducir

    rijden / besturen

  • comprar el silencio = stilte kopen
  • quedarse atascado = vastzitten
  • ahogar = doen stikken
  • haber bronca = ruzie hebben
  • haberse metido = uithangen
  • aumentar = stijgen
  • aumentar

    stijgen / verhogen

  • calentarse = opwarmen
  • arrugar = rimpelen
  • drogar / arrugar

    rimpelen

  • inundar = overstromen
  • navegar = varen
  • señalar = signaleren
  • fomentar = bevorderen
  • enrojeserce = rood worden
  • ponerse rojo / enrojeserce

    rood worden

  • ponerse mejor = beter worden
  • calmarse = rustig worden
  • tranquilarze / calmarse

    rustig worden

  • cansarse = moe worden
  • cansarse

    moe worden / zich moe maken

  • ponerse nerviosa = nerveus worden
  • ponerse nerviosa

    nerveus worden / nerveus maken

  • ponerse triste = triestig worden
  • ponerse triste

    triestig worden / triest maken

  • ponerse rojo = rood worden
  • ponerse rojo / enrojeserce

    rood worden

  • oscurecer = donker worden
  • hacer de día = licht worden
  • hacerse rico = rijk worden
  • adelgasar = slank worden
  • adelgasar

    slank worden / afslanken

  • engordar = dik worden
  • engordar

    dik worden / verdikken

  • ponerse frío = koud worden
  • enrojecer = rood maken
  • volverse loco = gek worden
  • volverse loco / volverser loco

    gek worden

  • ponerse moreno = bruin worden
  • ponerse palido = bleek worden
  • pedir prestado = ontlenen
  • tratar de = gaan over
  • tratarse de / tratar de

    gaan over

  • pasar la noche = overnachten
  • pasar la noche

    overnachten / de nacht doorbrengen

  • situar = situeren
  • situar / sustituir

    situeren

  • yacer = liggen
  • venir al socorre de = te hulp komen
  • rescatar = redden
  • descuidar = verwaarlozen
  • basarse de = baseren op
  • tratarse de = gaan over
  • tratarse de / tratar de

    gaan over

  • estar aburrido = verveeld zijn
  • estar en la cola = In de rij
  • asustar = angst aanjagen
  • sentar = doen zitten
  • agarrarse = vasthouden
  • tapar = bedekken
  • presenciar = bijwonen
  • permanecer = blijven
  • permanecer / quedarse

    blijven

  • decolar = subir
  • decolar / ascender

    subir

  • aterrizar = landen
  • persignarse = kruisteken slaan
  • entrellarse = neerstorten
  • tranquilarze = rustig worden
  • tranquilarze / calmarse

    rustig worden

  • ser necesario = noodzakelijk zijn
  • entregar = afleveren
  • entregar

    afleveren / geven

  • rellenar = invullen
  • cumplir = volbrengen
  • cumplir

    volbrengen / verjaren

  • negar = ontkennen
  • combatir el miedo = angst verslaan
  • dictar = dicteren
  • requerirse = vereist zijn
  • salvar = bergen / redden
  • aplicar = toedienen
  • desmayar = flauwvallen
  • practicar = uitoefenen
  • dirigir = leiden
  • dirigir

    leiden / richten tot

  • regar = water geven
  • tragar = inslikken
  • tragar

    inslikken / slikken

  • tocar el timbre = bellen
  • tocar el timbre / llamar

    bellen

  • enseñar = tonen
  • enseñar

    tonen / onderwijzen

  • cometer un crimen = misdaad begaan
  • cometer = begaan
  • atracar = overvallen
  • defraudar = bedriegen
  • defraudar / engañar

    bedriegen

  • blando = zacht
  • sobornar = omkopen
  • declarar = melden / verklaren
  • revelar = onthullen
  • asustarse = angstig zijn
  • tirar = schieten
  • tirar / disparar

    schieten

  • disaparecer = verdwijnen
  • disaparecer / desaparecer

    verdwijnen

  • desalojar = ontruimen
  • multar = beboeten
  • estar borracho = dronken zijn
  • desvalijar = leeghalen
  • robar = sisar
  • pelear = vechten
  • pelear / luchar

    vechten

  • servir para = geschikt zijn voor
  • molestar = storen
  • ser obligatoria = verplicht zijn
  • ser obligatoria / estar obligado

    verplicht zijn

  • dinunciar = aangeven
  • denunciar / dinunciar

    aangeven

  • entrañar = verbazen
  • entrañar / sorprender

    verbazen

  • sustraír = onttrekken
  • saltar = springen
  • doblar = plooien
  • indicar = wijzen
  • sonar = klinken
  • sonar

    klinken / rinkelen

  • drogar = rimpelen
  • drogar

    doperen / rimpelen

  • dar la lata = zeuren
  • dar la lata / soltar el rollo

    zeuren

  • secuestar = gijzelen
  • estornudar = niezen
  • tener prisa = haast hebben
  • pisar = op iemands voet trappen
  • echar el cerrojo = vergrendelen
  • tener un lío = relatie hebben
  • estafar = oplichten
  • amenezar = bedreigen
  • echar = Gooien
  • echar a correr = op een lopen zetten
  • proteger = beschermen
  • considerar = overwegen
  • recuperarse de algo = bekomen
  • cazar = jagen
  • desarticular = ontmantelen
  • delatar = verklikken
  • wegzetten = evadir
  • blanquear = witwassen
  • falsificar = vervalsen
  • denunciar = aangeven
  • denunciar / dinunciar

    aangeven

  • drogar = doperen
  • drogar

    doperen / rimpelen

  • ser el colmo = toppunt zijn
  • estar harto = beu zijn
  • meterse en lo que no le importa = moeien
  • jurarle = zweren
  • dejar en paz = met rust laten
  • quedarse clavado = versteld staan
  • tener educación = opgevoed zijn
  • salirle muy caro = duur uitkomen
  • extender la mano = hand uitsteken
  • caer de espalda = achterover vallen
  • pegar una patata = schop geven
  • dar una bofetado = oorvijg geven
  • recoger = oprapen
  • recoger

    oprapen / ophalen

  • arrugar el frente = fronsen
  • mover = bewegen
  • mover / trasladar

    bewegen

  • detener = aanhouden
  • detener

    aanhouden / meenemen

  • condenar = veroordelen
  • herir = verwonden
  • auxilio = hulp vragen
  • juzgar = berechten
  • acusar = beschuldigen
  • defender = verdedigen
  • ágil = lenig
  • cotillar = roddelen
  • ameritar = verdienen
  • ameritar / ganar

    verdienen

  • enredabar = in de war sturen
  • gemir = klagen
  • gemir / lamentar

    klagen

  • frotar = wrijven
  • frotar los manos

    zich in de handen wrijven

  • chirriar = piepen
  • chirriar

    sjirpen / piepen

  • rehabilitar = rehabiliteren
  • reinsertar = reclasseren
  • rebuznar = balken
  • ladrar = blaffen
  • balar = blaten
  • balar

    mekkeren / blaten

  • berrear = blèren
  • berrear

    trompetteren / blèren

  • rugir = brullen
  • rugir / bruchir

    brullen

  • rebramar = burlen
  • cantar = fluiten
  • cantar

    kraaien / fluiten

  • graznar = gakken
  • graznar

    snateren / gakken

  • gruñir = grommen
  • relinchar = hinniken
  • aullar = huilen / janken
  • aullar

    huilen / janken / huilen

  • cacarear = kakelen
  • crotorar = klepperen
  • gluglutear = klokken
  • arruar = knorren
  • arrullar = koeren
  • cantar = kraaien
  • cantar

    kraaien / fluiten

  • graznar = krassen
  • graznar

    snateren / krassen

  • chillar = krijsen
  • chillar

    piepen / krijsen

  • parpar = kwaken
  • gorjear = kwelen
  • gorjear

    tsilpen / kwelen

  • trisar = kwetteren
  • reír = lachen
  • reír / reir

    lachen

  • mugir = loeien
  • balar = mekkeren
  • balar

    mekkeren / blaten

  • maullar = miauwen
  • chillar = piepen
  • chillar

    piepen / krijsen

  • silbar = sissen
  • chirriar = sjirpen
  • chirriar

    sjirpen / piepen

  • graznar = snateren
  • graznar

    snateren / krassen

  • roncar = snurken
  • ronronear = spinnen
  • berrear = trompetteren
  • berrear

    trompetteren / blèren

  • gorjear = tsilpen
  • gorjear

    tsilpen / kwelen

  • trinar = zingen
  • trinar / cantar

    zingen

  • zumbar = zoemen
  • susurrar = ruizen
  • musitar = fluisteren
  • hacer señas = signalen geven
  • follar = neuken
  • apagar = uitzetten
  • arriesgar = riskeren
  • padecer = lijden aan
  • enterarse de = op de hoogte zijn van
  • ostentar = tentoonspreiden
  • erradicar = uitroeien
  • llevar a cabo = doorvoeren
  • alojar = logeren
  • alojar

    logeren / huisvesten