Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • ahorrar = sparen / besparen
  • ajo = knoflook
  • alimentación = voeding
  • alimento = voedsel
  • Animal = dierlijk
  • aportar = aanbrengen / inbrengen / bijdragen
  • aprobar = goedkeuren / aannemen
  • ascensor = lift
  • azúcar = suiker
  • benefico = gunst
  • cacao = cacaoboom
  • calamar = inktvis
  • cambiar = ruilen / wisselen
  • caries = cariës / tandbederf
  • carnicería = slagerij
  • cebolla = ui
  • cerdo = varken
  • cereal = graan
  • ciruela = pruim
  • cita = afspraak
  • acuerdo / cita

    afspraak

  • clase = type / klasse van iets
  • clonación = klonen
  • colesterol = cholesterol
  • coliflor = Bloemkool
  • conducir = leiden / voeren
  • conocer = kennen / weten
  • construir = bouwen
  • construir

    bouwen / construeren

  • consultar = raadplegen / consulteren
  • consumir = consumeren / verbruiken / verteren
  • consumo = verbruik / consumptie
  • corazón = hart
  • cordero = lam
  • cultura = cultuur
  • chuleta = kotelet
  • dar = geven
  • demasiado = te ...
  • demostrar = aantonen / bewijzen
  • dentista = tandarts
  • despertador = wekker
  • despertarse = wakker worden
  • destruir = vernielen / vernietigen
  • devolver = teruggeven / terugbrengen
  • dieta = dieet
  • disminuir = afnemen / verminderen
  • dolor = pijn hebben / pijn doen
  • dulces = zoetigheid
  • ejercer = beoefenen / bedrijven
  • empleado = werknemer
  • enfermedad = ziekte / kwaal
  • ensalada = salade
  • entrar = binnengaan / binnenkomen
  • escoger = kiezen / uitzoeken
  • estupidez = dwaasheid / stommigheid
  • filete = filet
  • freír = bakken / braden
  • fresa = aardbei
  • fresco = vers / fris
  • frito = gefrituurd
  • frutería = fruitwinkel
  • funcionar = functioneren / in bedrijf zijn
  • gamba = garnaal
  • gazpacho = koude soep
  • hacer = maken / doen
  • hacer

    maken / doen / doen / maken

  • historia = verhaal / geschiedenis
  • incluir = bijvoegen / insluiten
  • lavadora = wasmachine
  • lavar = wassen
  • lechuga = kropsla
  • lenguado = zeetong
  • llamar = roepen
  • llevar = brengen / meenemen
  • maduro = rijp / gerijpt