Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • almorzar = eten tijdens koffietijd
  • ama de casa = huisvrouw
  • amante = minnaar / liefhebber
  • amigo = vriend
  • amiga = vriendin
  • animal = dier
  • año = jaar
  • auditorio = auditorium
  • autocar = touringcar
  • avión = vliegtuig
  • bebida = drank
  • billete = ticket
  • biología = biologie
  • biológico = biologisch
  • bisutería = sieraad
  • bonobús = strippenkaart
  • caber = passen / kunnen
  • calor = warmte
  • cama = bed
  • cambio = verandering
  • carácter = karakter
  • carné = identiteitsbewijs / identiteitskaart
  • carretera = rondweg / rijksweg
  • carro = kar / wagen
  • cartón = karton
  • comida = eten / lunch
  • computadora / computador = computer
  • conferencia = vergadering / bespreking
  • cristal = kristal / glas / ruit
  • chaqueta = jasje / colbert / damesvest
  • chocolate = chocolade
  • deberes = huiswerk
  • derecho = recht / aanspraak
  • descripción = omschrijving / beschrijving
  • divorciado = gescheiden man
  • divorciada = gescheiden vrouw
  • egoísta = egoïst / egoïstisch
  • empresa = onderneming
  • encendedor = aansteker
  • mechero / encendedor

    aansteker

  • encender = aansteken / in brand steken
  • entrada = ingang / entree
  • enviar = sturen / zenden
  • episcopal = bisschoppelijk
  • error = fout / misvatting
  • escritor = schrijver
  • escritora = schrijfster
  • expresión = expressie / uitdrukking
  • facultad = faculteit
  • familia = familie
  • Estoy orgulloso de mi familia

    Ik ben trots op mijn familie

  • fiebre = koorts
  • Tengo fiebre

    Ik heb koorts

  • fin de semana = weekeinde
  • fregar = afwassen / poetsen
  • ganas = verlangens
  • gato = kat
  • habitación = kamer
  • hambre = honger
  • helado = ijs
  • hielo / helado

    ijs

  • hermano = broer
  • hermana = zus
  • idea = idee
  • imaginar = voorstellen / verbeelden
  • imaginario = denkbeeldig
  • imposible = onmogelijk
  • impuntual = niet op tijd / te laat
  • informática = informatica
  • instituto = instituut
  • intentar = proberen
  • jardín = tuin
  • llover = regen
  • lugar = plaats
  • malo = slecht
  • marido = echtgenoot / man
  • mayor = oud
  • mechero = aansteker
  • mechero / encendedor

    aansteker

  • medio = helft / midden