Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • medir = meten / opmeten / afmeten
  • miedo = angst / vrees
  • mimado = verspilde / verwende
  • móvil = motief / beweegreden / mobieltje
  • música = muziek / muzikante
  • músico = muzikant
  • nieto = kleinzoon
  • nieta = kleindochter
  • novio = vaste vriend / verloofde
  • novia = vaste vriendin / verloofde
  • numeroso = talrijk
  • obra = ouvre / werk van / compesitie
  • oro = goud
  • orquesta = orkest
  • paella = paella
  • pagar = betalen / afrekenen
  • palacio = paleis
  • paraguas = paraplu
  • particular = particulier / privé
  • pasajero = pasagier
  • peluquería = kapperszaak
  • pendiente = oorbel / helling
  • pensar = denken
  • pesar = afwegen / verdriet veroorzaken
  • plato = bord / gerecht
  • poner = zetten / leggen / plaatsen
  • postal = ansichtkaart
  • precio = prijs
  • preferir = verkiezen / prefereren / voorkeur geven
  • preparar = voorbereiden / prepareren
  • primo = neef
  • prima = nicht
  • problema = probleem
  • proponer = voorstellen / voorleggen
  • publicidad = openbaarheid / reclame
  • querer = willen / houden van
  • radiador = radiator
  • resaca = branding / deining
  • responsable = verantwoordelijk
  • salir = vertrekken / uitgaan
  • sed = dorst
  • sello = postzegel
  • separado = gescheiden man
  • separada = gescheiden vrouw
  • sobre = envelop
  • socio = partner
  • solidaridad = solidariteit
  • soltero = vrijgezel / alleenstaande
  • soltera = vrijgezellin / alleenstaande
  • suegro = schoonvader
  • suegra = schoonmoeder
  • sueño = slaap
  • tabaco = tabak
  • teatro = theater / schouwburg
  • tener = hebben
  • tener / haber

    hebben

  • tenis = tennis
  • tijera = schaar
  • tío = oom
  • tía = tante
  • total = totaal
  • tortuga = schildpad
  • trabajo = werk
  • traer = brengen / meebrengen
  • tranquilo = rustig / kalm
  • tren = trein
  • tristeza = droefheid
  • urgente = dringend
  • La vainilla = de vanille
  • vaso = vaas
  • vecino = buurman
  • vecina = buurvrouw
  • venir = komen
  • visitar = bezoeken
  • volver = draaien / omkeren
  • zoo = dierentuin