Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • los pasteles = de gebakjes
  • los dulces = de snoepjes
  • el chocolate = de chocolade
  • las patatas = de aardappelen
  • pan = brood
  • el pan fresco

    het verse brood

  • la manzana = de appel
  • la manzana es agria

    de appel is zuur

  • el tomate = de tomaat
  • el tomate es rojo

    de tomaat is rood

  • la carne = het vlees
  • los calamares = de inktvissen / inktvisringen
  • el bacalao = de kabeljauw
  • la caja = de kassa
  • el kilo = de kilo
  • beber = drinken
  • comer = eten
  • comer / cenar

    eten

  • vender = verkopen
  • estar = zijn / zich bevinden
  • quieres = jij wilt
  • quiero = ik wil
  • sabes = weet je
  • todo = alles
  • por favor = alstublieft
  • por favor

    alstublieft als je wat vraagt

  • aquí tiene = alstublieft
  • aquí tiene

    alstublieft als je iets geeft

  • aquí tienes = alsjeblieft
  • aquí tienes

    alsjeblieft als je iets geeft

  • gracias = bedankt
  • Adiós = tot ziens
  • ¡Adiós!

    tot ziens!

  • Algo más = anders nog iets
  • ¿Algo más?

    anders nog iets?

  • Cuánto es = Wat kost het
  • ¿Cuánto es?

    Wat kost het?

  • Quién = wie
  • ¿Quién?

    wie?

  • Qué = wat
  • ¿Qué?

    wat?

  • Cuánto = hoeveel
  • ¿Cuánto?

    hoeveel?

  • Cuáles = Welke
  • ¿Cuáles?

    Welke?

  • Cuándo = wanneer
  • ¿Cuándo?

    wanneer?

  • el primo = de neef
  • el sobrino / el primo

    de neef

  • la prima = de nicht
  • la sobrina / la prima

    de nicht

  • la madre = de moeder
  • el padre = de vader