Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • encantado = aangenaam
  • ¡encantado!

    aangenaam!

  • vale = oké
  • gracias = bedankt
  • por favor = alstublieft
  • por favor

    alstublieft als je iets vraagt

  • aquí tiene = alstublieft
  • aquí tiene

    alstublieft als je iets geeft

  • aquí tienes = alsjeblieft
  • aquí tienes

    alsjeblieft als je iets geeft

  • adiós = dag
  • ¡adiós!

    dag!

  • hasta mañana = tot morgen
  • ¡hasta mañana!

    tot morgen!

  • mañana = morgen
  • el fin de semana = het weekend
  • la casa = het huis
  • el primo = de neef
  • el sobrino / el primo

    de neef

  • la madre = de moeder
  • el padre = de vader
  • enamorado = verliefd
  • enamorado

    verliefd op

  • guay = leuk
  • guapo = knap
  • bonito = leuk / mooi
  • todo = alles
  • delante de = voor
  • justo delante de nosotros marchaba un tractor

    vlak voor ons reed een tractor

  • lejos = ver
  • cerca = dichtbij
  • a la derecha = naar rechts / aan de rechterkant
  • a la izquierda = naar links / aan de linkerkant
  • todo recto = rechtdoor
  • al lado de = naast
  • enfrente de = tegenover
  • aquí = hier
  • la calle = de straat
  • el hospital = het ziekenhuis
  • el instituto = de middelbare school
  • el centro comercial = het winkelcentrum
  • la estación = het station
  • estar = zijn / zich bevinden
  • buscar = zoeken
  • quieres = jij wilt
  • quiero = ik wil
  • me gusta = ik vind … leuk
  • beber = drinken
  • comer = eten
  • comer / cenar

    eten

  • el centro = het centrum
  • el banco = de bank
  • la tienda de ropa = de kledingwinkel
  • el cine = de bioscoop
  • la panadería = de bakker
  • el supermercado = de supermarkt
  • la farmacia = de apotheek
  • el kilo = de kilo
  • el chocolate = de chocolade
  • los dulces = de snoepjes
  • las patatas = de aardappelen
  • la manzana = de appel
  • la manzana es agria

    de appel is zuur

  • pan = brood
  • el pan fresco

    het verse brood

  • el tomate = de tomaat
  • el tomate es rojo

    de tomaat is rood

  • la carne = het vlees
  • algo más = anders nog iets
  • ¿algo más?

    anders nog iets?

  • cuánto es = hoeveel is het
  • ¿cuánto es?

    hoeveel is het?

  • quién = wie
  • ¿quién?

    wie?

  • qué = wat
  • ¿qué?

    wat?

  • cuánto = hoeveel
  • ¿cuánto?

    hoeveel?

  • cuáles = welke
  • ¿cuáles?

    welke?

  • cuándo = wanneer
  • ¿cuándo?

    wanneer?

  • aquí = hier
  • allí = daar