Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • despertarse = wakker worden
  • despertarse ie

    wakker worden

  • levantarse = opstaan
  • ducharse = douchen
  • aburrirse = zich vervelen
  • divertirse = zich vermaken
  • divertirse ie

    zich vermaken

  • vestirse = zich aankleden
  • vestirse i

    zich aankleden

  • ponerse = aantrekken (van kleding)
  • llamarse = heten
  • acostarse = naar bed gaan
  • acostarse ue

    naar bed gaan

  • tener ganas de = zin hebben in
  • hacer los deberes = huiswerk maken
  • darse prisa = opschieten
  • un montón = een hoop
  • dejar = lenen
  • dar igual = niet uitmaken
  • ni siquiera = zelfs niet
  • el armario = de kast
  • la vida diaria = het dagelijks leven
  • el gimnasio = de sportschool
  • el jersey = de trui
  • pesado = vervelend
  • soleado = zonnig
  • enamorado = verliefd
  • enamorado

    verliefd op

  • desafortunademente = jammer genoeg
  • desayunar = ontbijten
  • cenar = eten / dineren
  • llegar = aankomen
  • charlar = kletsen
  • ir al colegio = naar school gaan
  • salir = uitgaan
  • salir

    Weggaan / uitgaan

  • dormir = slapen
  • conocer = leren kennen
  • contar = vertellen