Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • las rebajas = de uitverkoop
  • la ropa = de kleding
  • el despertador = de wekker
  • el entrenador = de trainer
  • el equipo = het team
  • la camiseta = het T-shirt
  • la prueba = de toets
  • la nota = het cijfer
  • el mensaje = de boodschap
  • pelearse = ruziemaken
  • obedecer = gehoorzamen
  • ofrecer = aanbieden
  • reconocer = herkennen / erkennen
  • agradecer = dankbaar zijn
  • aparecer = verschijnen
  • conducir = rijden
  • traducir = vertalen
  • introducir = introduceren
  • presentar / introducir

    introduceren

  • producir = produceren
  • compartir = delen
  • prohibir = verbieden
  • prometer = beloven
  • devolver = teruggeven
  • proponer = voorstellen
  • introducir / proponer

    voorstellen

  • estar harto = het zat zijn / er genoeg van hebben
  • ahorrar = (be)sparen
  • estudiar = studeren / leren
  • ayudar = helpen
  • el tapón de oído = het oordopje
  • la deuda = de schuld
  • el curso de natación = de zwemtraining
  • mejor = beter
  • peor = slechter
  • suficiente = voldoende
  • insuficiente = onvoldoende
  • tímido = verlegen
  • Él es muy tímido

    Hij is heel verlegen

  • honesto = eerlijk
  • perezoso = lui
  • mirar la tele = televisiekijken
  • tomar algo = iets drinken
  • ir a bailar = gaan dansen
  • tocar música = muziek maken