Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • el brazo = de arm
  • el cuerpo = het lichaam
  • la pierna = het been
  • la espalda = de rug
  • la frente = het voorhoofd
  • el vientre = de buik
  • la cabeza = het hoofd
  • las rodillas = de knieën
  • el hombro = de schouder
  • la cintura = de middel
  • la cadera = de heup
  • el pie = de voet
  • estar enfermo = ziek zijn
  • la fiebre = de koorts
  • mejorarse = beter worden
  • el médico = de arts
  • la médica / el médico

    de arts

  • el paciente = de patiënt
  • la consulta = het spreekuur
  • la receta = het recept
  • sano = gezond
  • doler = pijn doen
  • doler ue

    pijn doen

  • tocar = aanraken
  • sentarse = gaan zitten
  • sentarse ie

    gaan zitten

  • levantar = optillen
  • repetir = herhalen
  • sentir = voelen
  • sentir

    zich voelen

  • el gimnasio = de fitnessruimte
  • el suelo = de vloer / de grond
  • vamos = kom op
  • ¡vamos!

    kom op!

  • que te mejores = beterschap
  • ¡que te mejores!

    beterschap!

  • qué va = wat een onzin
  • ¡qué va!

    wat een onzin!

  • la fuerza = de kracht
  • el accidente de tráfico = het verkeersongeluk
  • la fractura = de breuk
  • la ambulancia = De ambulance
  • el hospital = het ziekenhuis
  • el médico = de arts
  • la médica / el médico

    de arts

  • la operación = de operatie
  • operar = opereren
  • romper = breken
  • recoger = ophalen
  • recoger

    oprapen / ophalen

  • traer = brengen
  • llevar = meenemen
  • echar de menos = missen
  • repetir = herhalen
  • alcanzar = bereiken
  • grave = ernstig
  • horrible = verschrikkelijk
  • increíble = ongelooflijk
  • fatal = heel slecht
  • complicado = ingewikkeld
  • bailar = dansen
  • el baile = de dans
  • entrenar = trainen
  • el movimiento = de beweging
  • mover = bewegen
  • mover / trasladar

    bewegen

  • tocar = aanraken
  • el joven = de jongere
  • el adulto = de volwassene
  • el tema = het onderwerp