Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Spaans Nederlands
  • la paga mensual = het zakgeld
  • acompañar = meegaan met
  • en efectivo = cash
  • la tarjeta = de (bank)pas
  • servir para = dienen om
  • quejarse = klagen / zich beklagen
  • equivocarse = zich vergissen
  • la colección = de collectie
  • el cinturón = de riem
  • el bolso = de tas
  • el jersey = de trui
  • los pantalones = de broek
  • el abrigo = de jas
  • la tela = de stof
  • la lana = de wol
  • la piel = het leer
  • el algodón = het katoen
  • el metal = het metaal
  • el plástico = het plastic
  • el cristal = het glas
  • el papel = het papier
  • la temporada = het seizoen
  • el invento = de uitvinding
  • la función = de functie
  • el cajero = de caissière
  • la experiencia = de ervaring
  • la calidad = de kwaliteit
  • el diseño = het ontwerp
  • la prenda = het kledingstuk
  • redondo = rond
  • cuadrado = vierkant
  • rectangular = rechthoekig
  • ancho = wijd
  • estrecho = smal / strak
  • corto = kort
  • largo = lang
  • largo / alto

    lang

  • el modelo = het model
  • la talla = de maat
  • curioso = merkwaardig
  • cotidiano = dagelijks
  • exagerado = overdreven
  • el contrato = het contract
  • el equipaje = de bagage
  • la creación = de schepping / het maaksel
  • la disponibilidad = de beschikbaarheid
  • ser incapaz de = niet in staat zijn om
  • tirar = trekken
  • como = aangezien
  • además = bovendien
  • por eso = daarom
  • por tanto / por eso

    daarom

  • demasiado = te
  • apenas = nauwelijks
  • incluso = zelfs
  • incluso / aun

    zelfs

  • al mismo tiempo = tegelijkertijd
  • entonces = dan
  • devolver = terugbrengen
  • ocuparse de = zich bezighouden met
  • investigar = onderzoeken